201501582/1/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Alphen aan den Rijn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2015 in zaak nr. 14/5295 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college de bij besluit van 12 juni 2012, verzonden op 18 juni 2012, aan [belanghebbende] opgelegde last onder dwangsom ingetrokken.
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E.L.M. van Oostrum, werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast de inrichting op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) niet langer buiten de vergunde werktijden in werking te hebben. Daarbij is bepaald dat een dwangsom wordt verbeurd indien bij een controle blijkt dat de last wordt overtreden. De overtredingen waarvoor de last is opgelegd, bestaan uit het buiten de vergunde werktijden rijden op de tegenover de woning van [appellant] gelegen uitrit van de inrichting.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor het veranderen van de inrichting betreffende het wijzigen van bedrijfstijden en de terreinindeling in verband met een gewijzigde verkeersafwikkeling.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. [appellant] voert hiertoe aan dat met de bij besluit van 14 november 2013 verleende omgevingsvergunning niet het gebruik van de uitrit tegenover zijn woning is gelegaliseerd.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de op 27 november 2012 ingediende aanvraag van een omgevingsvergunning voor wijziging van de inrichting, vanaf dat moment concreet zicht op legalisering bestaat. In deze aanvraag, naar aanleiding waarvan het college bij besluit van 14 november 2013 een omgevingsvergunning heeft verleend, is het verleggen en aanleggen van de uitrit aangevraagd. Dat de uitrit nog niet is aangelegd betekent niet dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Nu concreet zicht daarop bestaat heeft het college vanaf 27 november 2012 de opgelegde last onder dwangsom kunnen intrekken, aldus de rechtbank.
2.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat en derhalve heeft kunnen overgaan tot intrekking van de bij besluit van 12 juni 2012 opgelegde last onder dwangsom. De overtreding, bestaande uit het gebruiken van de uitrit tegenover de woning van [appellant] buiten de vergunde werktijden, is met de bij besluit van 14 november 2013 verleende omgevingsvergunning niet gelegaliseerd. Het gebruik van deze uitrit buiten de werktijden is niet bij dat besluit vergund. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de verleende omgevingsvergunning, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 juni 2015 in zaak nr. 201406636/1/A4, slechts voorziet in een uitbreiding van het bedrijfsterrein en een verruiming van de tijden waarop de inrichting in werking mag zijn. De omgevingsvergunning heeft geen betrekking op het realiseren van een tweede uitrit.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 mei 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2015 in zaak nr. 14/5295;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 14 mei 2014, kenmerk 2014/24531;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.013,58 (zegge: duizenddertien euro en achtenvijftig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
700.