ECLI:NL:RVS:2015:2884

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201500218/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • J.J. van Eck
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg over verzoeken om rechtsbijstand en schadevergoeding

In deze zaak heeft [appellant] bij de minister van Veiligheid en Justitie een aantal verzoeken ingediend, waaronder het verzoek om een betaalbare advocaat aan te wijzen en om vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging. Na het uitblijven van een beslissing heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld en beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank Limburg heeft het beroep ongegrond verklaard, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2015. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzoeken van [appellant] geen aanvragen zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had moeten erkennen dat de minister niet bevoegd was om op de verzoeken van [appellant] te beslissen, waardoor er geen beroep openstond tegen het uitblijven van een beslissing. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg. Tevens verklaart de Afdeling de rechtbank onbevoegd om van het beroep en het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.

De beslissing van de Raad van State houdt in dat het griffierecht aan [appellant] wordt terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 september 2015.

Uitspraak

201500218/1/A2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 december 2014 in zaak nr. 14/1683 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 21 januari 2014 heeft [appellant] bij de minister een aantal verzoeken gedaan.
Bij brief van 18 maart 2014 heeft [appellant], vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn verzoeken, de minister in gebreke gesteld.
Bij brief van 23 mei 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken.
Bij uitspraak van 24 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2015, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Winter, werkzaam voor het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 21 januari 2014 heeft [appellant] de minister primair verzocht om een betaalbare advocaat die is aangesloten bij de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators en die deskundig is op het gebied van wijziging kinderalimentatie aan te wijzen. Subsidiair heeft hij de minister verzocht om hem vrij te stellen van verplichte procesvertegenwoordiging voor een familierechtzaak bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad.
Bij brief van 18 maart 2014 heeft hij de minister in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit en verzocht om uitbetaling van de verbeurde dwangsommen indien de minister niet binnen de daarvoor geldende termijn alsnog een besluit neemt. Voorts heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft niet op zijn brieven gereageerd. Daarop heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzoeken in zijn brief van 21 januari 2014 geen aanvragen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn en dat om die reden de bepalingen in de Awb die betrekking hebben op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet van toepassing zijn. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in het verlengde daarvan ten onrechte heeft geoordeeld dat de bepalingen met betrekking tot de dwangsom bij niet tijdig beslissen niet van toepassing zijn en dat geen grond aanwezig is om schade te vergoeden.
2.1. De rechtbank heeft de brief van [appellant] van 21 januari 2014 terecht gekwalificeerd als een verzoek aan de minister om een betaalbare familierechtadvocaat aan te wijzen. De brief bevat daarmee geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aangezien noch een inwilliging van dat verzoek noch een afwijzing daarvan een beslissing gericht op rechtsgevolg zou zijn, maar een feitelijk handelen.
Voor zover [appellant] in de brief van 21 januari 2014 heeft verzocht om vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging voor een familierechtzaak bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad, kan dit verzoek evenmin worden gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De minister heeft niet de publiekrechtelijke bevoegdheid om op dat verzoek een besluit te nemen en ook overigens bestaat geen publiekrechtelijke grondslag om in dit geval af te wijken van de verplichting tot procesvertegenwoordiging.
Nu [appellant] geen aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend, en de reactie daarop van de minister geen besluit kan zijn, staat tegen het uitblijven van een reactie van de minister op de verzoeken van [appellant] geen beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is om die reden gegrond.
Vanwege het ontbreken van aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb was de minister, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 4:18 van die wet, voorts niet gehouden een dwangsombesluit te nemen. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb doet zich niet voor. De rechtbank was daarom tevens onbevoegd om van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister kennis te nemen.
Het ontbreken van aanvragen leidt er voorts toe dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 december 2014 in zaak nr. 14/1683;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingediende verzoek om vergoeding van schade kennis te nemen;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
705.