201502337/1/R2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zuilichem, gemeente Zaltbommel,
appellant,
en
de raad van de gemeente Zaltbommel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuilichem, [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door L. Breeve en A.D. Sybesma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], initiatiefnemer, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de mogelijkheid om de Vornstraat in Zuilichem in oostelijke richting enkele meters te verlengen en aan weerszijden en het einde hiervan in totaal drie vrijstaande woningen te realiseren.
3. De ter zitting door [appellant] aangevoerde beroepsgrond dat het plan niet had kunnen worden vastgesteld omdat ten tijde van het sluiten van de principeovereenkomst tussen de raad en [belanghebbende] een destijds krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een nabijgelegen viskwekerij woningbouw op het perceel [locatie] onmogelijk maakte, is niet eerder in de procedure ingebracht. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze beroepsgrond niet eerder dan ter zitting heeft kunnen aanvoeren. Door deze beroepsgrond eerst ter zitting naar voren te brengen heeft de raad hierop niet op passende wijze kunnen reageren, zodat de Afdeling deze nadere grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling van het bestreden besluit.
4. [appellant] betoogt dat het plan niet op deugdelijke wijze tot stand is gekomen. Hiertoe voert hij aan dat hij onvoldoende bij de procedure is betrokken, dat onvoldoende is ingegaan op hetgeen hij in zijn zienswijze heeft vermeld en dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.
4.1. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Een eventuele schending van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt overigens dat de gemeente hem reeds voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure bij brief van 5 april 2011 in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op haar voornemen om mee te werken aan het woningbouwplan van initiatiefnemer en op de situatietekening van het bouwplan. Van deze gelegenheid heeft [appellant] gebruik gemaakt bij brief van 19 april 2011. Bij brief van 24 oktober 2011 heeft de gemeente [appellant] geïnformeerd dat naar aanleiding van de reacties van omwonenden het woningbouwplan is aangepast en dat [appellant] zal worden geïnformeerd als de bestemmingsplanprocedure wordt opgestart. Bij brief van 24 september 2014 heeft de gemeente [appellant] vervolgens meegedeeld dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] een zienswijze ingediend. In de procesnota bestemmingsplan Zuilichem, [locatie] (hierna: de procesnota) is ingegaan op de door [appellant] ingediende zienswijze, waarin hij zijn belangen kenbaar heeft gemaakt. In dit kader is ingegaan op de belangen van [appellant] en zijn deze belangen afgewogen tegen de met de realisering van het plan gediende belangen. Dat de door [appellant] naar voren gebrachte bezwaren en argumenten er niet toe hebben geleid dat van het plan is afgezien, leidt niet tot het oordeel dat de raad die bezwaren of argumenten niet in de overwegingen heeft betrokken. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat geen behoefte bestaat aan de te bouwen woningen en dat het plan in strijd is met het gemeentelijk woningbouwprogramma, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals is vermeld in de toelichting bij het plan, heeft de raad op 19 januari 2012 het Kwalitatief Woningbouwprogramma gemeente Zaltbommel 2010-2019 (KWP) vastgesteld. Uitgaande van het KWP bestaat voor Zuilichem behoefte aan 80 tot 110 woningen, waarbij de gemeente 90 woningen heeft aangehouden. In de periode 2010-2014 zijn volgens de plantoelichting ruim 50 woningen gerealiseerd, zodat voor de periode 2015-2019 nog behoefte is aan ongeveer 40 woningen in Zuilichem. De in dit plan voorziene woningen passen volgens de plantoelichting in deze behoefte en daarmee is deze aangetoond. Daarnaast is in de plantoelichting vermeld en is ter zitting door [belanghebbende] nader toegelicht dat de woningen zijn bedoeld voor hemzelf, een familielid en een derde. In hetgeen [appellant] betoogt kan geen grond worden gevonden voor de conclusie dat niettemin geen behoefte aan de in het plan voorziene woningen bestaat of dat het plan in strijd is met het gemeentelijk woningbouwprogramma. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat zijn woongenot zal worden beperkt door de komst van de nieuwe woningen. Hiertoe voert hij aan dat zijn tuin zal worden ingeklemd tussen de nieuwe woningen en de reeds bestaande kassen. Hierdoor zullen zijn gewassen minder namiddagzon krijgen, waardoor deze minder zullen opbrengen, aldus [appellant]. Daarnaast voert [appellant] aan dat zijn welbevinden ernstig zal verminderen door de in het plan voorziene woningen.
6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep wat het aspect schaduwwerking betreft niet reeds in de zienswijze is aangevoerd, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
6.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
6.3. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Het betoog faalt.
6.4. Gelet op de ligging van het plangebied ten opzichte van de tuin van [appellant] is aannemelijk dat een deel van de middagzon in de tuin van [appellant] zal wegvallen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan de beperking van de bezonning van de tuin van [appellant] in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. De tuin van [appellant] is van een zodanige omvang dat het grootste deel ervan geen hinder zal ondervinden van de in het plan voorziene woningen. Voorts heeft de raad daarbij mogen betrekken dat [appellant] hobbymatig gewassen teelt, zodat geen sprake is van directe inkomstenderving.
Voor zover [appellant] aanvoert dat zijn woongenot zal verminderen doordat hij minder privacy zal genieten bij het uitvoeren van de hobbymatige activiteiten in zijn tuin, overweegt de Afdeling dat het plan drie woningen mogelijk maakt, waarvan de dichtstbijzijnde op een afstand van ongeveer 50 m tot de woning van [appellant] zal komen te liggen, maar op slechts enkele meters afstand van zijn tuin. Het perceel waarop de woningen zijn voorzien was tot op heden onbebouwd. De raad heeft dit onderkend en in de belangenafweging betrokken. De raad heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] zal voordoen. De raad heeft hierbij van belang kunnen achten dat de afstand van de woning van [appellant] tot de in het plan voorziene woningen relatief groot is en geen recht op vrij uitzicht bestaat. Daarnaast heeft de raad met de belangen van [appellant] rekening gehouden doordat de goothoogte van de geplande woningen relatief laag is gehouden door deze te maximeren op 4 m. De inkijk in de tuin van [appellant] vanuit de woningen zal derhalve beperkt zijn. Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat hij erop had mogen vertrouwen dat het perceel naast zijn woning niet zou worden bebouwd omdat het in het voorgaande plan de bestemming "Agrarisch" had, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Kramer w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
195-532.