ECLI:NL:RVS:2015:2880

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201500997/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Vught

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 23 december 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Vught op 10 oktober 2013 was afgewezen. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2014. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van planologisch nadeel voor [appellant].

De Raad van State heeft de zaak op 3 augustus 2015 behandeld. [Appellant] werd vertegenwoordigd door mr. J. van Zinnicq Bergmann, terwijl het college werd vertegenwoordigd door M.L.M. van Meer en M.A.C. van der Heijden. De Raad van State oordeelde dat de planvergelijking die het college had gemaakt tussen de oude en nieuwe bestemmingsplannen correct was. [Appellant] stelde dat de oude bestemmingsplannen niet tijdig waren herzien, wat had geleid tot een nadelige planologische situatie voor zijn perceel. De Raad van State oordeelde echter dat de herziening van de oude plannen in de door [appellant] gewenste zin nooit had plaatsgevonden, en dat dit geen grond bood voor het toekennen van een tegemoetkoming in de gestelde schade.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 september 2015.

Uitspraak

201500997/1/A2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014 in zaak nr. 14/1946 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Zinnicq Bergmann, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door M.L.M. van Meer en M.A.C. van der Heijden, werkzaam bij de gemeente Vught, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak als bedoeld in het eerste lid.
2. [appellant] is eigenaar van een perceel gelegen aan de Kampdijklaan te Vught. Bij formulier van 7 maart 2013 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan "Stadhouderspark" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) voor zijn perceel. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat hij onder de oude bestemmingsplannen, "Plan in hoofdzaak 1953" en "Buitengebied ‘81", die beide voor een deel van het perceel golden, na het verkrijgen van vrijstelling bebouwing had kunnen realiseren. Die mogelijkheid is met het nieuwe bestemmingsplan vervallen. Daardoor is de waarde van het perceel gedaald. Voorts dient de op grond van het nieuwe bestemmingsplan te betalen exploitatiebijdrage voor woningbouw op zijn perceel ter hoogte van € 75.000,00 ook tot zijn schade te worden gerekend, aldus [appellant].
3. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: TOG). In een advies van 25 september 2013 heeft TOG een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden onder de oude planologische regimes en het nieuwe bestemmingsplan.
Onder de oude planologische regimes had een deel van het perceel de bestemming "horecadoeleinden A" en het andere deel de bestemming "weidegebied". Onder het nieuwe bestemmingsplan is de horecabestemming voor een deel gehandhaafd en voor het overige gewijzigd in "Verkeer-Verblijf", "Verkeer" en "Wonen - uit te werken 2". Ook de gronden die voorheen een weidebestemming hadden hebben thans de bestemming "Wonen - uit te werken 2".
TOG concludeert in het advies dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet tot planologisch nadeel voor [appellant] heeft geleid. De afname van de oppervlakte van de voor horeca bestemde gronden levert geen nadeel op. De bouwmogelijkheden op die gronden waren onder de oude bestemming reeds zeer beperkt, waardoor de exploitatiemogelijkheden eveneens beperkt waren. De mogelijkheid parkeergelegenheid voor horeca te realiseren is behouden. Dat de voormalige weidegrond onder het nieuwe bestemmingsplan een uit te werken woonbestemming heeft is een verbetering van de planologische mogelijkheden. Nu zich geen planologisch nadeel voordoet, is het perceel van [appellant] niet in waarde gedaald, aldus TOG. Voorts heeft TOG in het advies geconcludeerd dat artikel 6.1 van de Wro geen grondslag biedt voor schadevergoeding voor een exploitatiebijdrage, zoals door [appellant] verzocht.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 10 oktober 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit bij dat van 28 april 2014 gehandhaafd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het advies een juiste planvergelijking is gemaakt. Volgens [appellant] is jarenlang willens en wetens en in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro verzuimd de oude bestemmingsplannen te herzien. Als die herziening had plaatsgevonden had zijn perceel gelet op de ontwikkelingen in de directe omgeving onmiskenbaar een woonbestemming gekregen. Een deel van zijn perceel was echter nodig om een ontsluitingsweg aan te leggen voor een dichtbij gelegen nieuwbouwproject, en daarom zijn de oude bestemmingsplannen niet herzien. Dit is een reden om af te wijken van het uitgangspunt dat het nieuwe bestemmingsplan wordt vergeleken met de oude bestemmingsplannen. In plaats daarvan dient het nieuwe bestemmingsplan te worden vergeleken met de situatie die zou zijn ontstaan indien de oude bestemmingsplannen tijdig waren herzien. Nu onder het nieuwe bestemmingsplan een deel van het perceel andere bestemmingen dan een woonbestemming heeft gekregen, heeft dat wel geleid tot planologisch nadeel, aldus [appellant].
4.1. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Anders dan [appellant] betoogt wordt in de ouderdom van de vorige bestemmingsplannen geen grond gevonden voor het oordeel dat van het voorgaande dient te worden afgeweken, en dat in de planvergelijking rekening moet worden gehouden met de situatie die volgens [appellant] zou zijn ontstaan bij tijdige herziening van de oude bestemmingsplannen. Aan het feit dat de herziening van de oude bestemmingsplannen in de door [appellant] geschetste en gewenste zin nooit heeft plaatsgevonden komt doorslaggevende betekenis toe. Een ander oordeel zou zich niet verdragen met het in artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Wro bepaalde, nu die bepalingen geen grondslag bieden voor het toekennen van een tegemoetkoming in gestelde schade die is veroorzaakt doordat een planologische situatie die zou hebben kunnen gelden, is gewijzigd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de planvergelijking die het college aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd, juist is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
18-799.