201500825/1/A2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010, in zaak nr. 200903761/1/H2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 januari 2010, in zaak nr. 200903761/1/H2, heeft de Afdeling het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 april 2009 in zaak nr. 06/2086 vernietigd, voor zover aangevallen, en het bij die rechtbank in die zaak tegen het besluit van de minister van 13 september 2006 ingestelde beroep ook in zoverre ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2015 heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu) heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2015, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en vergezeld door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselmans, werkzaam bij het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, RWS Zuid-Nederland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De uitspraak van 20 januari 2010 heeft betrekking op een verzoek van onder meer [verzoekster] om nadeelcompensatie wegens het voornemen, neergelegd in het Aanwijzingsbesluit van 25 oktober 1994, om een oost-westbaan op het vliegveld Maastricht-Aachen-Airport aan te leggen. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de gestelde schade niet het gevolg is van dat voornemen. Volgens de uitspraak heeft [verzoekster] bij de verkoop van een perceel met bouwtitel op 15 december 1997 ten onrechte aangenomen dat van die bouwtitel geen gebruik meer kon worden gemaakt ten gevolge van het voornemen de oost-westbaan aan te leggen en is daarom die bouwtitel niet in de verkoopprijs verdisconteerd.
3. Aan haar verzoek om herziening heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat zij niet met de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010 kan leven, nu uit een brief van 14 november 1996 van de Projectmanager Uitbreiding Luchthaven Maastricht volgt dat de oost-westbaan er hoe dan ook zal komen en dat waardevermindering bij het Schadevergoedingsschap kan worden geclaimd. Volgens [verzoekster] is de informatie uit deze brief nieuw en dient deze informatie tot een andere uitkomst van de procedure te leiden dan de uitspraak van 20 januari 2010, nu deze brief de oorzaak is van de geleden schade.
4. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening geldt als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Dit uitgangspunt is ontleend aan art. 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt. De indiening van een verzoek om herziening wordt als regel als onredelijk laat aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 28 januari 2015 in zaak nr. 201406317/2/A4.
Ter zitting heeft [verzoekster] erkend dat zij de brief van 14 november 1996, die aan haar was gericht, heeft ontvangen. Zij was dus al vóór de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 20 januari 2010 bekend met die brief.
De uitspraak, waarvan [verzoekster] herziening heeft verzocht, is op 20 januari 2010 openbaar gemaakt. Het verzoek om herziening van die uitspraak is op 27 januari 2015 ingediend, en daarmee (veel) later dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
5. Het verzoek is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
752.