ECLI:NL:RVS:2015:2875

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
201408511/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar op Wob-verzoek inzake wachtgelden oud-bestuurders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 16 oktober 2014 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem, dat op 27 mei 2013 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk had ingewilligd. Het college had een geanonimiseerd overzicht verstrekt van wachtgelden die aan oud-wethouders waren uitgekeerd, maar verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk omdat er een discrepantie was tussen de handtekening op het Wob-verzoek en de machtiging die de gemachtigde van de appellant had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende gelegenheid had geboden om de discrepantie te verduidelijken en dat de appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt.

De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college een herstelmogelijkheid had moeten bieden. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om de discrepantie te verduidelijken, omdat de personalia in het verzoek overeenkwamen met die in de machtiging en het identiteitsbewijs. De Raad van State oordeelde echter dat de handtekening op het Wob-verzoek afweek van die op de machtiging en het identiteitsbewijs, en dat de commissie telefonisch contact had opgenomen met de gemachtigde om om opheldering te vragen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep kennelijk ongegrond.

Uitspraak

201408511/2/A3.
Datum uitspraak: 2 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2014 in zaak nr. 13/8169 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2. Bij brief van 19 april 2013 is het college beweerdelijk namens [appellant] verzocht documenten over wachtgelden die zijn uitgekeerd aan oud-bestuurders en oud-raadsleden over de periode 2000 tot en met 19 april 2013, openbaar te maken. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college een geanonimiseerd overzicht verstrekt van de wachtgelden die vanaf 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2013 zijn uitgekeerd aan elf oud-wethouders. Voorts heeft het college medegedeeld dat binnen de gemeente, inclusief de voormalige gemeenten Gorssel en Lochem, geen wachtgeld is uitgekeerd aan oud-raadsleden.
Namens [appellant] heeft [gemachtigde] tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij een schriftelijke machtiging van [appellant] overgelegd. Het college heeft het bezwaar bij besluit van 11 november 2013, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie), niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de discrepantie tussen de handtekening op het verzoek en de machtiging, vast staat dat [gemachtigde] geen bezwaar heeft gemaakt namens degene die het verzoek heeft ingediend. Het college is er op basis van de handtekening op het door hem opgevraagde identiteitsbewijs van [appellant] van uitgegaan dat [gemachtigde] namens [appellant] bezwaar heeft gemaakt. Nu [appellant] echter moet worden geacht niet het verzoek te hebben ingediend en hij geen objectief bepaalbaar, persoonlijk, eigen, rechtstreeks of actueel belang heeft bij het bestreden besluit, kan hij niet als belanghebbende bij het besluit op het verzoek worden aangemerkt, aldus het college.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat nu ter zitting is komen vast te staan dat de commissie in de bezwaarfase telefonisch contact heeft opgenomen met [gemachtigde] en hem heeft uitgelegd dat door haar een discrepantie is geconstateerd tussen de handtekening op het Wob-verzoek en op de in bezwaar overgelegde machtiging en dat aan [gemachtigde] daarbij is gevraagd een kopie van een identiteitsbewijs van [appellant] over te leggen, het college aan [gemachtigde] voldoende gelegenheid heeft geboden om duidelijkheid over de afwijkende handtekeningen te verschaffen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voor zover [gemachtigde] heeft aangevoerd dat het college hem tijdens het telefoongesprek niet zou hebben gewezen op de mogelijke gevolgen van het bestaan van een discrepantie tussen de handtekeningen op het Wob-verzoek en op de in bezwaar overgelegde machtiging, dit niet tot een ander oordeel leidt, nu de gemachtigde van [appellant] een professionele rechtsbijstandsverlener is en ervan mag worden uitgegaan dat hij de mogelijke gevolgen zelf kan doorzien. Nu [appellant] pas ter zitting bij de rechtbank een verklaring heeft gegeven over de discrepantie tussen de handtekeningen op het Wob-verzoek en de machtiging, heeft het college zich bij het besluit van 11 november 2013 terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende is gebleken dat [appellant] degene is die het Wob-verzoek heeft ingediend en dat [appellant] derhalve niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het college een herstelmogelijkheid had moeten bieden. Nu het college hem niet heeft verzocht om helderheid te verschaffen over de discrepantie tussen de handtekeningen, was het voor hem niet kenbaar dat een toelichting over die discrepantie nodig was. Bovendien komen de in het verzoek vermelde personalia en adresgegevens overeen met die van de machtiging en het identiteitsbewijs, zodat er bij het college geen reden tot twijfel kon bestaan, aldus [appellant].
5. Vast staat dat de handtekening op het Wob-verzoek afwijkt van de handtekening op de machtiging en het identiteitsbewijs van [appellant]. Tevens staat vast dat de commissie telefonisch contact heeft opgenomen met [gemachtigde] en hem heeft gevraagd een kopie van een identiteitsbewijs van [appellant] over te leggen.
Anders dan in de situatie die aan de orde was in haar uitspraken, op de door [appellant] ingestelde hoger beroepen, van 24 september 2014 in zaken nrs. 201311813/1/A3 en 201402741/1/A3, moet het, op grond van de stukken in het dossier, ervoor worden gehouden dat van de zijde van de commissie tevens is gewezen op de reden van het opvragen van het identiteitsbewijs, te weten de door haar geconstateerde discrepantie tussen de handtekening op het Wob-verzoek en de handtekening op de in bezwaar overgelegde machtiging. Gelet hierop lag het op de weg van [appellant] hierover opheldering te verschaffen. Nu [appellant] dit heeft nagelaten, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2013 niet-ontvankelijk mogen verklaren.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Verheij w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
195.