201504909/1/V2.
Datum uitspraak: 3 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 16 juni 2015 in zaken
nrs. 15/3322 en 15/3323 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank de grenzen van het geschil heeft overschreden door te overwegen dat de staatssecretaris ten onrechte direct is getreden in de vraag of de vreemdeling haar dochter aan besnijdenis kan onttrekken en niet heeft beoordeeld of de door de vreemdeling ondervonden problemen zijn te kwalificeren als daden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel als daden die resulteren in ernstige schade.
1.1. Uit het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt niet dat de vreemdeling de door de rechtbank gebezigde vernietigingsgrond als beroepsgrond heeft aangevoerd dan wel een feitelijk betoog heeft gevoerd dat met een ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden als zodanig kan worden aangemerkt. Nu zij evenmin bevoegd was op dit punt het besluit ambtshalve te onderzoeken, is de rechtbank dan ook in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil getreden.
De grief slaagt.
2. In de tweede en de derde grief, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten. De staatssecretaris voert aan dat hij de rechtbank weliswaar volgt in haar oordeel dat de motivering van het besluit tekortschiet waar hij de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vriendinnen niet als sociaal vangnet kunnen fungeren, maar dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, overigens in het besluit en ter zitting voldoende is ingegaan op hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht.
2.1. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen, zoals nader toegelicht ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat weliswaar geloofwaardig is dat de vreemdeling in Nigeria is bedreigd en mishandeld door de vader van haar dochter omdat zij niet tegemoet wil komen aan zijn wens om haar te laten besnijden, maar dat hij de vrees van de vreemdeling dat haar dochter bij terugkeer niet aan besnijdenis zal kunnen ontkomen niet aannemelijk acht. De staatssecretaris heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich ondanks de bedreigingen, die vanaf het zesde levensjaar van haar dochter, geboren op 13 januari 2003, verergerden, en het gebruik van fysiek geweld geruime tijd in Nigeria staande heeft kunnen houden, hetgeen niet duidt op een situatie waarin zij niet in staat is haar dochter tegen besnijdenis te beschermen. De staatssecretaris heeft in dit verband voorts opgemerkt dat de vader geen uitvoering heeft gegeven aan de geuite dreigementen - zo heeft hij geen concrete pogingen ondernomen om zijn dochter te ontvoeren - hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was. Ook heeft hij erop gewezen dat de situatie gaandeweg verbeterde, nu de vreemdeling heeft verklaard dat zij door de vader van haar dochter sinds 2012 niet meer fysiek werd mishandeld. Dat zij sindsdien nog wel telefonisch werd bedreigd laat volgens de staatssecretaris onverlet dat de situatie is verbeterd. Voorts volgt hij de vreemdeling niet in haar betoog dat zij zich niet op een acceptabele manier heeft kunnen handhaven. Voor zover zij daartoe heeft aangevoerd dat zij in haar levensonderhoud voorzag door zich te prostitueren, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is ander werk te vinden, omdat zij blijkens haar verklaringen eerder ook andere werkzaamheden heeft verricht. Daarnaast heeft hij van belang geacht dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nigeria van april 2011 (hierna: het ambtsbericht van 2011) blijkt dat genitale verminking in stedelijke gebieden afneemt. Nu de vreemdeling in stedelijk gebied woont, versterkt dit zijn conclusie dat niet aannemelijk is dat zij haar dochter niet aan besnijdenis kan onttrekken, aldus de staatssecretaris. Verder heeft hij erop gewezen dat de vreemdeling, indien nodig, zich kan wenden tot de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (hierna: NAPTIP) en de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze organisaties haar niet kunnen of willen helpen bij de herintegratie in haar land van herkomst. Wat betreft het beroep van de vreemdeling op twee rechtbankuitspraken in vergelijkbare zaken, heeft de staatssecretaris opgemerkt dat deze geen verandering brengen in zijn standpunt. De overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland ziet volgens de staatssecretaris voorts niet op de specifieke situatie van de vreemdeling.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris erkend dat het beter was geweest als hij in het besluit had toegelicht waarom het beroep van de vreemdeling op voormelde rechtbankuitspraken faalt, maar heeft hij erop gewezen dat beide uitspraken in hoger beroep zijn vernietigd waarbij de door de betrokken vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard (uitspraken van 30 juli 2014 in zaak nr. 201401022/1/V2 en 24 maart 2015 in zaak nr. 201406554/1/V2). Voorts heeft hij ter zitting toegelicht dat uit onder meer deze uitspraken volgt dat het ontbreken van een sociaal netwerk onverlet laat dat de vreemdeling een beroep kan doen op NAPTIP en de IOM.
2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De staatssecretaris heeft zich immers deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar dochter niet aan besnijdenis zal kunnen onttrekken. De staatssecretaris heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de vader zijn dreigementen tot feitelijke afdwinging van de besnijdenis nooit ten uitvoer heeft gebracht en dat de vreemdeling en haar dochter zich al die tijd hebben kunnen handhaven. Daarnaast heeft hij terecht van belang geacht dat blijkens het ambtsbericht van 2011 vrouwenbesnijdenis in stedelijke gebieden afneemt. Het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nigeria van oktober 2012 bevat op dit punt geen andersluidende informatie.
Voor zover de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat de staatssecretaris in het besluit niet heeft toegelicht waarom de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op de door haar aangehaalde rechtbankuitspraken, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ter zitting naar voren heeft gebracht dat die uitspraken in hoger beroep zijn vernietigd. Uit de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Afdeling, vermeld in 2.1, volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling, nu zij het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt en ook zonder dat zij over een sociaal netwerk beschikt, zich voor hulp kan wenden tot NAPTIP en de IOM.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 februari 2015 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van Awb, geheel in stand blijven.
2.4. Aanvullend wordt overwogen dat hetgeen de vreemdeling in beroep naar voren heeft gebracht over haar seksuele gerichtheid geen verband houdt met hetgeen zij in de bestuurlijke fase aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling heeft in zoverre een nieuw asielmotief aangevoerd dat niet bij de beoordeling van het beroep in deze procedure kan worden betrokken (zie de uitspraak van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1). De vreemdeling kan dit ten grondslag leggen aan een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Daarbij geldt dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is aan de vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat zij daarover niet eerder heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen (zie de uitspraak van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2).
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 juni 2015 in zaak nr. 15/3322, voor zover daarbij:
- niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 februari 2015 geheel in stand blijven;
- de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 februari 2015 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2015
363.