201409833/1/A1 en 201409833/2/A1.
Datum uitspraak: 30 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], gemeente Achtkarspelen, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 7 mei 2014 en 17 november 2014 in zaak nrs. 14/1243 en 14/1331 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor een bedrijfsactiviteit en het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij tussenuitspraak van 7 mei 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in het besluit van 11 februari 2014 te herstellen.
Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, en I.G.S. RingelÃ, tolk, het college, vertegenwoordigd door B.J.H. Zuur en F. van der Lugt, beiden werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge onderdeel c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Op het perceel rust ingevolge de beheersverordening "Buitengebied Achtkarspelen" de bestemming "Bedrijf".
Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a, aanhef en onder l, van de voorschriften van de beheersverordening zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bestaande bedrijven met de daarbij behorende bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 8.2 geldt voor de gronden en bouwwerken met de bestemming "Bedrijf" dat:
a. de gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaande gebruik;
b. bestaande bouwwerken mogen worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen en op dezelfde locatie.
Ingevolge artikel 8.3, aanhef en onder n, is het toegestaan om de bestaande bedrijfswoningen en aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen uit te breiden, dan wel nieuwe aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen te bouwen.
Ingevolge artikel 1.17 wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
3. Het project voorziet onder meer in een bedrijfswoning ten behoeve van het bedrijf van [vergunninghouder] en zijn vader, Bouwtechnics C&C B.V., dat de bestaande bedrijfsloods op het perceel zal gaan gebruiken voor het opstellen en testen van elementen van inpaklijnen. De bedrijfswoning is in strijd met de beheersverordening "Buitengebied Achtkarspelen", nu ter plaatse geen sprake is van een bestaande bedrijfswoning en nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het project.
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2014 overwogen dat de door het college verleende ontheffing van de beheersverordening slechts ziet op de, ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1992", gewijzigde locatie en de grootte van de bedrijfswoning, maar deze, evenals de door de raad van de gemeente afgegeven verklaring van geen bedenkingen, had moeten zien op het toevoegen van een bedrijfswoning. Voorts heeft zij overwogen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom inbraakpreventie en/of (de wens tot) het bewaken van het test- dan wel het productieproces resulteert in het voldoen aan het noodzakelijkheidsvereiste, als bedoeld in de beheersverordening.
Vast staat dat de raad bij besluit van 5 juni 2014 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel. Het college heeft zich naar aanleiding van de tussenuitspraak voorts onder verwijzing naar onder meer een rapport van adviesbureau Spoor Efficiency Coaching (hierna: SEC) van 1 juli 2014, het uitbreidingsplan van Bouwtechnics van 11 juli 2014 en een rapport van adviesbureau Antea Group van 14 juli 2014 op het standpunt gesteld dat aan het noodzakelijkheidsvereiste als bedoeld in artikel 1.17 van de beheersverordening wordt voldaan. Het heeft daarbij verwezen naar de conclusies in het rapport van Antea Group dat om productie- en procestechnische redenen aanwezigheid op korte afstand/tijd noodzakelijk is voor het kunnen voldoen aan de leverings- en inkoopvoorwaarden van (potentiële) klanten, het op korte afstand/tijd aanwezig zijn op locatie een belangrijk en onmisbaar voordeel oplevert bij het testen en verbeteren van de ontworpen installaties en daarbij een testperiode van 48 uur continu dient te worden beschouwd en getwijfeld moet worden aan de levensvatbaarheid van Bouwtechnics op deze locatie, indien niet kan worden voldaan aan de leverings- en inkoopvoorwaarden van (potentiële) klanten. Het college heeft zich voorts, onder verwijzing naar onder meer het uitbreidingsplan en het rapport van SEC, op het standpunt gesteld dat ook de aanwezigheid van zogenoemde CNC-machines zodanig tijd en aandacht vragen dat op grond daarvan een redelijk belang bestaat om op het betreffende perceel te wonen, nu de machines om rendabel te kunnen zijn langer dan 8 uur in werking moeten zijn, gedurende deze periode moeten worden voorzien van nieuw materiaal en storingen moeten worden kunnen worden verholpen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 11 februari 2014 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, nu de raad bij besluit van 5 juni 2014 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel en het college thans voldoende heeft onderbouwd waarom (de wens tot) het bewaken van het test- dan wel productieproces resulteert in het voldoen aan het noodzakelijkheidsvereiste als bedoeld in de beheersverordening.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 februari 2014 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat niet alsnog aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is. Volgens [appellant] zijn de opstellers van het rapport van de Antea Group niet deskundig en is het onderzoek niet zorgvuldig geweest, gelet op de korte tijd tussen het opstellen van het uitbreidingsplan van Bouwtechnics en het rapport van Antea Group. [appellant] stelt verder dat met het rapport van SEC onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de bewerkelijkheid van de bedrijfsprocessen ter plaatse het wonen bij het bedrijf noodzakelijk maakt. Hij heeft in dat kader gewezen op drie verklaringen van [getuige A], [getuige B] en [getuige C] en heeft voorts gewezen op zijn eigen expertise ter zake. [appellant] voert verder aan dat het verzoek tot benoeming van een deskundige door de rechtbank ten onrechte is afgewezen, nu het voor hem praktisch onmogelijk is om een volledig deskundigenrapport op te laten stellen. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de onderneming van [vergunninghouder] voor hem een nevenactiviteit vormt en met het bedrijf door hem geen volwaardig inkomen zal worden gegenereerd. Volgens [appellant] wijst alles er op dat de woning als burgerwoning zal worden gebruikt en betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 in zaak nr. 201111498/1/R4, dat een situatie met evidente handhavingsrisico’s wordt gecreëerd, hetgeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5.1. Het college heeft het noodzakelijkheidsvereiste als bedoeld in artikel 1.17 van de beheersverordening aangemerkt als voorwaarde voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo in het onderhavige geval.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de rapportage van Antea Group niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De enkele stelling van [appellant] dat de opstellers van het rapport niet deskundig zijn, omdat uit de door hem bij de rechtbank overgelegde profielen en de website van Antea Group blijkt dat deze personen deskundig zijn op onder meer het ruimtelijk ordeningsgebied, terwijl uit de tussenuitspraak volgt dat onderzoek moest worden gedaan naar de bedrijfsprocessen van Bouwtechnics en de technische mogelijkheden om op afstand het testproces te beëindigen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het rapport van Antea Group mede is gebaseerd op het rapport van SEC en [appellant] de deskundigheid van de opsteller van dit rapport niet heeft betwist. De stelling dat het rapport niet zorgvuldig is, omdat het uitbreidingsplan dateert van
11 juli 2014 en het rapport van Antea Group van 14 juli 2014 en het volgens [appellant] onmogelijk is om in de tussengelegen periode een zorgvuldig onderzoek naar de bedrijfsprocessen te doen, biedt voorts evenmin grond voor het oordeel dat het college zich niet op het rapport van Antea Group heeft mogen baseren, nu [appellant] heeft volstaan met deze enkele stelling en dit niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om een deskundig tegenrapport te overleggen. De twee door [appellant] in dit kader in hoger beroep overgelegde emails zijn daarvoor onvoldoende, nu hieruit slechts blijkt dat [appellant] twee personen heeft benaderd om een deskundigenrapport op te laten stellen en één van de benaderde personen in reactie hierop heeft aangegeven zichzelf en de organisatie waar hij werkt niet deskundig te vinden. Een reactie van de tweede door [appellant] benaderde persoon op zijn verzoek ontbreekt.
De rechtbank heeft verder, gelet op de beperkte omvang en inhoud van de verklaringen van [getuige A], [getuige B] en [getuige C] waarmee [appellant] het rapport van SEC heeft betwist, deze verklaringen kunnen aanmerken als onvoldoende om het rapport van SEC te weerleggen. Voor zover [appellant] wijst op zijn eigen expertise en stelt dat uit het testproces van de verpakkingsmachines noch de aanwezigheid van de CNC-machines, anders dan in het rapport van SEC is geconcludeerd, volgt dat er een noodzaak is voor een bedrijfswoning , wordt overwogen dat aan deze stelling evenmin de betekenis toekomt die hij daaraan gehecht wenst te zien, reeds nu hij in deze, zijnde partij in deze zaak, niet als objectief kan worden aangemerkt.
Het door [appellant] aangevoerde biedt, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfswoning noodzakelijk is als bedoeld in artikel 1.17 van de beheersverordening.
5.2. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een nevenactiviteit, zodat, zoals [appellant] betoogt, te verwachten valt dat de woning als burgerwoning zal worden gebruikt en daarmee een situatie met handhavingsrisico’s zal worden gecreëerd. De door [appellant] in dit kader gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 gaat niet op. Anders dan in die zaak is hier niet in geschil dat Bouwtechnics een bestaand bedrijf is. Voorts is niet in geschil dat uit dit bedrijf in ieder geval één volwaardig inkomen kan worden gegenereerd. Verder blijkt uit het bedrijfsplan dat het de bedoeling is het bedrijf uit te breiden en de omzet van Bouwtechnics de komende drie jaar met 150% te vergroten van € 234.661,25 naar € 350.000,00. De enkele stellingen van [appellant] dat omzet niets over de winst van een bedrijf zegt, dat [vergunninghouder] het voornemen zou hebben om zijn huidige baan te behouden, hetgeen door hem overigens is betwist, en dat de aanvraag is ingegeven door de persoonlijke omstandigheden van [vergunninghouder], doen, wat daar verder van zij, niet af aan het voorgaande.
5.3. Het door [appellant] aangevoerde biedt, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het vernietigde besluit van 11 februari 2014 ten onrechte in stand heeft gelaten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015
580.