ECLI:NL:RVS:2015:2869

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
201409679/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing mvv-aanvraag door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 31 oktober 2014 een mvv-aanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 15 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die door de minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader had gehanteerd en dat de aanvraag niet correct was beoordeeld. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 3 september 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met haar verblijf in Nederland niet primair de kennismaking met de Nederlandse cultuur en samenleving beoogt. De staatssecretaris had de verklaringen van de vreemdeling tijdens een interview op de ambassade in Manilla aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet alle relevante verklaringen had meegenomen in haar beoordeling en dat de staatssecretaris de vreemdeling niet in bezwaar had hoeven horen, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de procedure.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad van State bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 februari 2014 geheel in stand blijven. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201409679/1/V2.
Datum uitspraak: 3 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 31 oktober 2014 in zaak nr. 14/7295 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris) een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen (hierna: de mvv-aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. de Jong, advocaat te Groningen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door de mvv-aanvraag niet te beoordelen naar de regelgeving zoals die luidde op de datum van die aanvraag en heeft om die reden het besluit van 28 februari 2014 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd. Voorts heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat ook aan de wel toepasselijke regelgeving het uitgangspunt ten grondslag ligt dat een verblijf als au pair primair tot doel heeft vreemdelingen te laten kennismaken met de Nederlandse cultuur en samenleving.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste, tweede en derde grief dat de rechtbank - in het kader van haar beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten - ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid onder verwijzing naar de door de vreemdeling tijdens het interview op de ambassade in Manilla afgelegde verklaringen op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij met haar verblijf in Nederland niet primair de kennismaking met de Nederlandse cultuur en samenleving beoogt. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank bij dit oordeel ten onrechte niet alle door de vreemdeling tijdens het interview afgelegde verklaringen heeft betrokken. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat uit de beantwoording van een aantal aan de vreemdeling gestelde vragen blijkt dat zij het doel en de strekking daarvan kennelijk niet goed heeft begrepen, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich in het besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij de vreemdeling niet volgt in haar stelling dat haar antwoorden zijn terug te voeren op taal- en interpretatieproblemen. Evenmin heeft de rechtbank onderkend, aldus de staatssecretaris, dat hij de verklaringen van de vreemdeling over de hoogte van de vergoeding die zij zou ontvangen niet aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd. Tot slot betoogt de staatssecretaris dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, tijdens het interview van de vreemdeling enige kennis over de Nederlandse samenleving en cultuur mocht worden verwacht.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 februari 2014, waarin het besluit van 15 augustus 2013 is ingelast, op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling niet volgt in haar stelling dat bepaalde antwoorden tijdens het interview zijn terug te voeren op taal- en interpretatieproblemen en dat hij daarom uitgaat van de verklaringen die zij toen heeft afgelegd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat uit het verslag van het interview niet blijkt dat de vreemdeling de vragen over door haar in Nederland te verrichten culturele activiteiten en de Nederlandse cultuur en samenleving niet goed heeft begrepen noch dat zij de talen waarin het gehoor heeft plaatsgevonden niet voldoende beheerste. Bovendien heeft zij dit tijdens het interview dan wel na afloop daarvan geenszins kenbaar gemaakt, hetgeen volgens de staatssecretaris wel op haar weg had gelegen.
Voorts heeft de staatssecretaris zich op basis van de door de vreemdeling tijdens het interview afgelegde verklaringen op het standpunt gesteld dat het primaire doel van haar beoogde verblijf in Nederland niet het kennismaken met de Nederlandse cultuur en samenleving is. Daarbij heeft hij onder meer betrokken dat de vreemdeling daarover heeft verklaard dat zij zal gaan werken als au pair en dat het gastgezin haar heeft verteld dat het au pair-schap een baan is. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat dit voor haar een manier is om geld te verdienen voor haarzelf en haar familie, en dat zij indien dit mogelijk is langer dan de duur van het beoogde au pair-schap in Nederland zal blijven. Gevraagd naar de activiteiten die zij tijdens haar verblijf in Nederland zal ondernemen, heeft de vreemdeling uitsluitend een omschrijving gegeven van de werkzaamheden die zij als au pair zal verrichten, zoals het bereiden van maaltijden, het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden en het zorgen voor kinderen. Desgevraagd heeft zij geen voorbeeld kunnen noemen van door haar hier te lande te ondernemen culturele activiteiten. Ook toen haar werd gevraagd of zij een voorbeeld kon geven van Nederlandse cultuur moest de vreemdeling het antwoord schuldig blijven, aldus de staatssecretaris.
In het besluit van 28 februari 2014 heeft de staatssecretaris uiteengezet dat de constatering in het besluit van 15 augustus 2013, dat de maximaal toegestane vergoeding voor verblijf als au pair volgens de verklaringen van de vreemdeling wordt overschreden, een opmerking ten overvloede betreft die niet aan de afwijzing van de mvv-aanvraag ten grondslag ligt.
In het in eerste aanleg uitgebrachte verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris voorts toegelicht dat verondersteld mag worden dat de keuze om in het kader van een culturele uitwisseling in Nederland te willen verblijven, is gebaseerd op enige vooraf verkregen informatie over de Nederlandse cultuur en samenleving, zodat van de vreemdeling daarover tijdens het interview enige kennis mocht worden verwacht.
2.2. De staatssecretaris betoogt niet ten onrechte dat hij de door de vreemdeling tijdens het interview afgelegde verklaringen aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Uit het verslag van het interview in zijn geheel bezien blijkt niet dat de vreemdeling het doel en de strekking van de aan haar gestelde vragen niet heeft begrepen dan wel dat de door haar gegeven antwoorden zijn terug te voeren op taal- en interpretatieproblemen. De staatssecretaris heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat, indien daarvan wel sprake zou zijn geweest, het op de weg van de vreemdeling had gelegen dit tijdens of uiterlijk binnen enkele dagen na afloop van het interview kenbaar te maken. Dat zij dit uit beleefdheid heeft nagelaten, dient voor haar risico te blijven.
De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat de rechtbank, door zich te beperken tot de verklaringen van de vreemdeling die zien op de vraag of zij ermee bekend is dat zij tijdens haar verblijf als au pair in Nederland de Nederlandse taal en cultuur zal bestuderen en op haar verdere toekomstplannen, ten onrechte niet alle tijdens het interview afgelegde en aan de besluitvorming ten grondslag gelegde verklaringen bij haar oordeel heeft betrokken. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich met de in 2.1 weergegeven argumenten deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met haar verblijf in Nederland niet primair de kennismaking met de Nederlandse cultuur en samenleving beoogt. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat hij in het licht van het primaire doel dat met een verblijf als au pair wordt beoogd van de vreemdeling mocht verwachten dat zij haar keuze voor Nederland aan de hand van enige opgedane kennis over de Nederlandse cultuur en samenleving kon toelichten. Voorts heeft de staatssecretaris, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, aan de besluitvorming niet ten grondslag gelegd dat de maximaal toegestane vergoeding voor verblijf als au pair wordt overschreden.
2.3. De grieven slagen.
2.4. De staatssecretaris klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling in bezwaar had moeten horen omdat het verslag van het interview onvoldoende grondslag biedt voor de door hem getrokken conclusies en daarover ook reeds in de bezwaarfase gronden naar voren zijn gebracht. De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar hetgeen hij in het kader van de eerste, tweede en derde grief heeft aangevoerd dat hiertoe geen aanleiding bestond.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 29 januari 2015 in zaak nr. 201405981/1/V2) kan van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.6. Uit het slagen van de eerste, tweede en derde grief volgt dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling, gelet op haar verklaringen tijdens het interview op de ambassade in Manilla, met haar verblijf in Nederland niet primair de kennismaking met de Nederlandse cultuur beoogt. Gezien die motivering in het besluit van 15 augustus 2013 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan de in 2.5 vermelde maatstaf voldaan.
2.7. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 februari 2014 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand blijven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 31 oktober 2014 in zaak nr. 14/7295, voor zover zij daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 februari 2014 geheel in stand blijven;
- de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 februari 2014 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2015
363-754.