ECLI:NL:RVS:2015:2868

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
201502290/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 13 maart 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had eerder, op 24 februari 2015, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Szirmai, diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in.

De Raad van State, in zijn uitspraak van 2 september 2015, oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de rechtbank niet had onderkend dat er goede redenen waren om aan te nemen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sudan niet opnieuw zou worden gedetineerd of gemarteld. De staatssecretaris had geloofwaardig aangetoond dat de vreemdeling in het verleden was aangehouden en gemarteld, maar dat hij na zijn vrijlating in 2013 geen problemen had ondervonden van de Sudanese autoriteiten. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de relevante overwegingen omtrent de risico's voor de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet opnieuw zou worden gedetineerd of gemarteld bij terugkeer naar Sudan.

Uitspraak

201502290/1/V2.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2015 in zaken nrs. 15/3858 en 15/3859 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans wederom de staatssecretaris, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Szirmai, advocaat te Heerenveen, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op de hoger beroepen zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.
3. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheden dat de vreemdeling tot ruim een jaar na zijn vrijlating in Sudan heeft verbleven zonder opnieuw te zijn aangehouden en gedetineerd en dat hij Sudan legaal is uitgereisd niet afdoende zijn om te oordelen dat hij bij terugkeer de screening op de luchthaven ongeschonden zal doorkomen. Dusdoende heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling niet opnieuw zal worden gedetineerd en gemarteld.
4.1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling op 13 februari 2013 door de Sudanese inlichtingen- en veiligheidsdienst is aangehouden en gevangen genomen, dat hij tijdens zijn detentie door die inlichtingen- en veiligheidsdienst is gemarteld en dat hij rond 5 juli 2013 weer is vrijgelaten. Uit artikel 3.35, tweede lid, van het VV 2000 volgt dat de omstandigheid dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan detentie en marteling een duidelijke aanwijzing is dat het risico om hieraan te worden onderworpen reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat dit zich niet opnieuw zal voordoen.
4.2. Aan zijn standpunt dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Sudan niet opnieuw zal worden gedetineerd en gemarteld, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling na zijn vrijlating op 5 juli 2013 tot aan zijn vertrek uit Sudan in december 2014 geen problemen heeft ondervonden van de zijde van de Sudanese inlichtingen- en veiligheidsdienst. Zoals volgt uit 3, staat dit thans in rechte vast. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij eind november of begin december 2014 bij de Sudanese autoriteiten een paspoort heeft aangevraagd, waarbij hij zijn identiteitskaart moest overleggen, een handtekening moest zetten, een foto van hem is gemaakt en zijn vingerafdrukken zijn afgenomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij de inschatting van het risico dat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal lopen terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat, en de wijze waarop, de Sudanese autoriteiten aan de vreemdeling een geldig Sudanees paspoort hebben verstrekt. Voorts heeft de staatssecretaris bij die inschatting terecht van belang geacht dat de vreemdeling met dit paspoort op legale wijze via de luchthaven van Khartoum is uitgereisd en dat, gelet op hetgeen in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sudan van 22 augustus 2013 (hierna: het ambtsbericht) staat over de controle op die luchthaven, de legale uitreis van de vreemdeling bekend moet zijn geweest bij de Sudanese inlichtingen- en veiligheidsdienst, hetgeen, zoals volgt uit 3, evenzeer in rechte vaststaat.
4.3. Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er in het geval van de vreemdeling goede redenen zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Sudan niet opnieuw zal worden gedetineerd en gemarteld. Dat in het ambtsbericht staat dat de Sudanese inlichtingen- en veiligheidsdienst verdachten na vrijlating blijft controleren, Sudanezen die vanuit het buitenland via de luchthaven van Khartoum terugkeren een registratieformulier moeten invullen en het voorkomt dat zij door de Sudanese inlichtingen- en veiligheidsdienst worden ondervraagd over hun buitenlands verblijf, maakt dat niet anders. Door te overwegen dat de door de staatssecretaris gegeven motivering, gelet op het vermelde in het ambtsbericht, niet afdoende is om te oordelen dat de vreemdeling bij terugkeer de screening op de luchthaven ongeschonden zal doorkomen, heeft de rechtbank dit niet onderkend. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte in het vermelde in het ambtsbericht aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De grief slaagt.
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 februari 2015 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 maart 2015 in zaak nr. 15/3858;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
549.