ECLI:NL:RVS:2015:2867

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
201500408/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 17 december 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 23 oktober 2013, de aanvraag afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn besluit ondeugdelijk was gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in zijn belangenafweging met betrekking tot artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat het inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 oktober 2013 werd ongegrond verklaard. De beslissing werd op 2 september 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201500408/1/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2014 in zaak nr. 13/27941 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 23 juli 2015 in zaak nr. 201400840/1/V2) beantwoord. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
4. In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 23 oktober 2013 ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat niet duidelijk is welk kader hij heeft toegepast voor de beoordeling van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), hij er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de afwijzing van de eerste asielaanvraag van 9 juni 2000 van de vreemdeling pas met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 januari 2009 definitief was, waardoor hij ruim achtenhalf jaar in Nederland heeft kunnen deelnemen aan de maatschappij en gezinsleven is aangegaan, en er een uitzettingsbeletsel bestaat, waardoor hij geen gezinsleven in Turkije kan uitoefenen. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit van 23 oktober 2013 niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan het uitvaardigen van het inreisverbod in de weg staat.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99; JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
4.3. De rechter toetst of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 oktober 2013, en het daarin ingelaste voornemen van 3 september 2013, op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de uitvaardiging van het inreisverbod en dat aan het algemeen belang van de bescherming van de nationale veiligheid alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de vreemdeling om in Nederland zijn familie- of gezinsleven uit te oefenen. De staatssecretaris heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling en zijn partner hun relatie zijn aangegaan voordat op de asielaanvraag van 9 juni 2000 is beslist, dat zij bij het aangaan van hun relatie wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten dat aan de vreemdeling geen rechtmatig verblijf op basis van enige verblijfsvergunning zou worden toegestaan omdat hem in Nederland artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zou worden tegengeworpen, dat de vreemdeling met de keuze voor het voeren van ongewisse verblijfsprocedures zichzelf heeft blootgesteld aan de gevolgen en de risico's daarvan en dat de weigering hem verblijf in Nederland toe te staan hem niet belet om de relatie met zijn partner voort te zetten zoals die thans bestaat en heeft bestaan voordat zij waren gehuwd. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven, nu hij van 7 januari 2010 tot 6 januari 2011 in Zwitserland heeft verbleven, de politie op 6 december 2011 heeft gemeld dat hij met onbekende bestemming uit Nederland is vertrokken en hij op 19 september 2012 door Duitsland aan Nederland is overgedragen, en dat zijn partner in Duitsland verblijft en het de Duitse autoriteiten vrij staat om als zij een verblijfsvergunning aan hem willen verlenen opheffing van het inreisverbod te vragen. Tot slot heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het toekomstig gezinsleven van de vreemdeling en de partner buiten Turkije uit te oefenen.
4.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien het onder 4.4 vermelde, alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft betrokken en deze belangenafweging in het licht van het uitgevaardigde inreisverbod heeft verricht. Het geheel van deze feiten en omstandigheden geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen "fair balance" heeft gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zodat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Grief 4 slaagt.
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven 2 en 3 van het hoger beroep van de staatssecretaris behoeven geen bespreking. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 oktober 2013 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2014 in zaak nr. 13/27941;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
154-785.