201500077/1/V2.
Datum uitspraak: 1 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 31 december 2014 in zaken nrs. 14/27907 en 14/27908 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat te Venlo, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2011 in zaak nr. 200907394/1/V2 en 3 mei 2013 in zaak nr. 201108550/1/V2 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 10 december 2014, voor zover daarbij een aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, van gelijke strekking is als het besluit van 12 januari 2011, waarbij een eerder aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling voorts aan zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd.
2.1. Zoals de Afdeling in de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraken heeft overwogen, is een besluit waarbij een aanvraag van een vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen wordt afgewezen, van gelijke strekking als een eerder besluit waarbij een aan die vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken. Aldus is op het tegen het besluit van 10 december 2014 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing.
2.2. De staatssecretaris heeft bij besluit van 12 januari 2011 een eerder aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken omdat de vreemdeling bij zijn aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt ten aanzien van zijn identiteit en nationaliteit en daartoe onder meer een vals bevonden identiteitskaart en nationaliteitsbewijs heeft overgelegd.
2.3. De vreemdeling heeft aan de aanvraag waarop het besluit van 10 december 2014 ziet, onder meer ten grondslag gelegd dat hij zijn Iraakse nationaliteit alsnog heeft aangetoond, nu de Iraakse autoriteiten hem een stempas hebben verstrekt waarmee hij in Rotterdam in april 2014 zijn stem heeft uitgebracht voor de Iraakse verkiezingen. De vreemdeling heeft verklaard dat de Iraakse autoriteiten hem toestemming hebben verleend zijn stem uit te brengen nadat hij hun kopieën had verstrekt van onder meer voormelde identiteitskaart en nationaliteitsverklaring. Nu in de procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd reeds is vast komen te staan dat die identiteitskaart en nationaliteitsverklaring vals zijn, vormen de door de vreemdeling overgelegde documenten waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn stem voor de Iraakse verkiezingen heeft uitgebracht, reeds hierom geen nieuw gebleken feiten in voormelde zin.
2.4. De vreemdeling heeft voorts aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens zijn werkzaamheden als journalist wordt bedreigd. Hij heeft daartoe onder meer een journalistenpas en enkele door hem geschreven artikelen overgelegd. Voorts heeft hij twee aangiftes van vernieling van zijn auto overgelegd. Deze documenten vormen reeds omdat de vreemdeling daarmee zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond, evenmin nieuw gebleken feiten in voormelde zin.
2.5. De vreemdeling heeft er verder op gewezen dat hij bij brief van 26 januari 2012 verschillende documenten heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijken. De identiteitskaart van 17 januari 2012 is slechts in kopie overgelegd. De vreemdeling heeft de authenticiteit daarvan derhalve niet aangetoond. Voorts is in de vorige procedure reeds vast komen te staan dat de nationaliteitsverklaringen van 20 september 2007 en 4 maart 2004 vals zijn. De verklaring van het ministerie van Justitie van 16 januari 2012 en de geboorteakte van 15 januari 2012, dateren van ná het besluit van 12 januari 2011, maar zijn alle op verzoek van de vreemdeling opgesteld. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij die documenten niet eerder heeft laten opstellen. Dit geldt evenzeer voor de op verzoek van de vreemdeling opgestelde verklaring van de Iraakse ambassade van 16 december 2014 die de vreemdeling in de onderhavige procedure in beroep heeft overgelegd. De bij voormelde brief overgelegde documenten vormen derhalve, evenals de verklaring van de Iraakse ambassade van 16 december 2014, geen nieuw gebleken feiten in voormelde zin.
2.6. Nu de vreemdeling zijn Iraakse nationaliteit niet heeft aangetoond, vormt het besluit- en vertrekmoratorium dat thans geldt voor delen van Irak, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.7. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 10 december 2014 geen plaats.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 31 december 2014 in zaak nr. 14/27907;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015
284/309-806.