201503881/1/V1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 april 2015 in zaak nr. 14/26739 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een verzoek van de vreemdeling om een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod op te heffen (hierna: het verzoek), afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank het beroepschrift van de vreemdeling voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek ten onrechte krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris heeft doorgezonden. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge de als Bijlage 1 bij de Awb behorende Regeling rechtstreeks beroep geen bezwaar kan worden gemaakt tegen die afwijzing, zodat tegen het besluit rechtstreeks beroep openstond.
1.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij de Awb behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
In de Regeling rechtstreeks beroep is in dit verband de opheffing of tijdelijke opheffing van een inreisverbod vermeld als besluit waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
1.2. Mede gezien de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld onderdeel van de Regeling rechtstreeks beroep (Kamerstukken II 2012/13, 33 455, nr. 3) moet dit onderdeel aldus worden begrepen dat het ook ziet op de weigering een inreisverbod, al dan niet tijdelijk, op te heffen. Gelet op het onder 1.1 vermelde stond dan ook rechtstreeks beroep open tegen de afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek ten onrechte ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris doorgezonden.
De grief slaagt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hogerberoepschrift, in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
2.1. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, richt zich niet tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak. Mitsdien is er geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu de zaak geen verdere behandeling door de rechtbank behoeft, wordt deze krachtens artikel 8:116 van de Awb zonder terugwijzing afgedaan. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4.1. Bij besluit van 1 april 2014 heeft de staatssecretaris een eerder verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar, afgewezen. Het besluit is derhalve een besluit van gelijke strekking als dat van 1 april 2014. Op het tegen het besluit ingestelde beroep is dan ook het onder 4 vermelde beoordelingskader van toepassing.
4.2. De vreemdeling heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij op 7 augustus 2013 vanuit Nederland naar Turkije is gereisd, zodat hij meer dan de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven, dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is. Hiertoe heeft de vreemdeling een verklaring van de Turkse autoriteiten van 23 september 2014 over het niet hebben van een strafblad en een kopie van zijn op die datum in Turkije afgegeven paspoort overgelegd. Voorts heeft de vreemdeling een verklaring van de Turkse autoriteiten van 24 september 2014 overgelegd, waarin staat dat hij sinds 7 augustus 2013 in Turkije woonachtig is.
4.3. Ingevolge artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, kan de staatssecretaris een tegen een vreemdeling uitgevaardigd inreisverbod opheffen, indien die vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven.
4.4. De vreemdeling heeft met de enkele verklaring van 24 september 2014 niet aangetoond dat hij na de uitvaardiging van het inreisverbod daadwerkelijk gedurende een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven. Met de overige onder 4.2 vermelde stukken heeft de vreemdeling dat evenmin aangetoond. Gezien artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb 2000 is reeds daarom op voorhand uitgesloten dat de onder 4.2 vermelde stukken kunnen afdoen aan het besluit van 1 april 2014.
4.5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, is voor toetsing van het besluit geen plaats.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 april 2015 in zaak nr. 14/26739, voor zover zij daarbij het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de vreemdeling om een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod op te heffen niet-ontvankelijk heeft verklaard;
IV. verklaart dat beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2015
412-787.