201500976/1/A2.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2014 in zaak nr. 14/4187 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2011 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verder heeft de dienst te kennen gegeven het bezwaar van [appellant] op te vatten als mede gericht tegen zijn besluit van 21 mei 2013, waarbij hij de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2011 definitief heeft vastgesteld op nihil.
Bij uitspraak van 22 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan ten aanzien van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum betreft.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 12 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft gereageerd op zijn bij brieven van 6 en 27 februari 2014 gedane verzoek om nadere stukken die, onder meer, de door [appellant] gemaakte kosten van kinderopvang inzichtelijk maken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij over 2011 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
[appellant] heeft gesteld dat hij een deel van de kosten van kinderopvang contant heeft betaald. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2), dienen contante betalingen gestaafd te worden met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. Aan een brief die bij de Belastingdienst/Toeslagen op 12 maart 2014 is ingekomen heeft [appellant] vier kwitanties gehecht. [appellant] heeft evenwel geen corresponderende bewijzen van geldopnames overgelegd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de beweerdelijk contant gedane betalingen aan het kindercentrum niet heeft aangetoond. Dat [appellant] maandelijks € 500,00 contant ontving aan huurinkomsten, hij maandelijks een deel van dit bedrag aan het kindercentrum betaalde en daarom niet in staat is bewijzen van geldopnames over te leggen die corresponderen met de door hem overgelegde kwitanties, komt voor zijn rekening. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] over 2011 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen het vertrouwen heeft gewekt dat hij over 2011 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201100343/1/H2) kan aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Awir. Het voorschot wordt slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
362-735.