201404189/1/A4.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dobber Amsterdam Canal Cruises B.V. (hierna: Amsterdam Canal Cruises), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2014 in zaken nrs. 14/557 en 14/1264 in het geding tussen:
Amsterdam Canal Cruises
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het algemeen bestuur) als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel (hierna: het dagelijks bestuur)
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van Amsterdam Canal Cruises om intrekking van een vergunningvoorschrift van de bij besluit van 16 november 2009 verleende ligplaatsvergunningen, afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2013 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gerichte bezwaar van Amsterdam Canal Cruises ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de voorzieningenrechter het door Amsterdam Canal Cruises daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Amsterdam Canal Cruises hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar Amsterdam Canal Cruises, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, vergezeld door R. van der Storm, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door G.G.J. Sprenkeling en mr. A. Weijenberg, beiden werkzaam bij Waternet, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 2.3.1, tweede lid, voor zover hier van belang, kan die vergunning worden geweigerd in het belang van de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 1.2.6, tweede lid, kunnen aan die vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden ter bescherming van de belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken bepalingen.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, zoals die gold ten tijde van belang, draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
2. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het dagelijks bestuur twee vergunningen verleend aan Amsterdam Canal Cruises om ligplaatsen in te nemen aan de Singelgracht langs de steiger ter hoogte van het H.M. van Randwijkplantsoen, met de bedrijfsvaartuigen de ‘Amstel Robijn’ en de ‘Amstel Saffier’. Vanwege het belang van de vlotte en veilige doorvaart, als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob heeft het dagelijks bestuur een voorschrift aan de vergunningen verbonden. Het dagelijks bestuur heeft daarbij in aanmerking genomen dat het ter plaatse geldende doorvaartprofiel, als bedoeld in de door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam vastgestelde Regeling Doorvaartprofielen binnenwateren Amsterdam, wordt belemmerd wanneer daar met de ‘Amstel Robijn’ of de ‘Amstel Saffier’ ligplaats wordt ingenomen.
3. Ingevolge het vergunningvoorschrift is het niet toegestaan om op de desbetreffende locatie tussen 10.00 en 22.00 uur af te meren.
4. Bij brief van 9 juli 2013 heeft Amsterdam Canal Cruises verzocht om intrekking van het voorschrift. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Water", dat op 16 november 2012 in werking is getreden, voorziet in ligplaatsen op de desbetreffende locatie. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat het innemen van ligplaatsen in overeenstemming met deze bestemming meebrengt dat het ter plaatse geldende doorvaartprofiel wordt doorkruist. Derhalve is aanvaard dat dit gebeurt, aldus Amsterdam Canal Cruises. Daarom is volgens haar hetgeen het dagelijks bestuur ten grondslag heeft gelegd aan het stellen van het voorschrift niet langer houdbaar en dient het te worden ingetrokken.
5. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Indien hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, dan is er voor rechterlijke toetsing van het besluit geen plaats.
6. De Afdeling stelt vast dat het onder 5 weergegeven toetsingskader van toepassing is, nu het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 november 2013 in wezen een besluit behelst op een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 november 2009.
7. Op grond van artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob, in samenhang gelezen met artikel 1.2.6, tweede lid, van de Vob, was het dagelijks bestuur bevoegd om aan vergunningen, als bedoeld in artikel 2.4.1, eerste lid, van de Vob, voorschriften te verbinden ter bescherming van het belang van de vlotte en veilige doorvaart. Bij de in dat verband te verrichten beoordeling komt het daartoe bevoegde bestuursorgaan (thans: het algemeen bestuur) beoordelingsvrijheid toe. Dat, zoals thans het geval is, een bestemmingsplan ter plaatse voorziet in ligplaatsen, betekent derhalve niet dat vanwege het belang van de vlotte en veilige doorvaart geen voorschriften kunnen worden verbonden aan vergunningen als hier aan de orde. Anders dan Amsterdam Canal Cruises heeft aangevoerd, kan derhalve de omstandigheid dat de ligplaatsen in het bestemmingsplan "Water" als zodanig zijn bestemd niet afdoen aan het besluit van 16 november 2009. Deze bestemming vormde dan ook geen relevant nieuw feit of relevante veranderde omstandigheid, noch een relevante wijziging van het recht.
8. Ten aanzien van het betoog van Amsterdam Canal Cruises dat het voorschrift thans voor haar een groter probleem oplevert omdat zij overdag gebruik wil maken van de ligplaatsen zodat zij dan meer rondvaarten kan laten plaatsvinden ter compensatie van de afgenomen vraag naar rondvaarten in de avonduren, wordt overwogen dat zij dit eerst bij haar verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank heeft aangevoerd. Dit is daarom te laat naar voren gebracht, wat hiervan verder ook zij. Daarin is derhalve evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid gelegen die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt.
9. Ook overigens heeft Amsterdam Canal Cruises geen nieuw feit, veranderde omstandigheid of een wijziging van het recht aangevoerd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Hulst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
402.