201403750/1/R3.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting tot Ondersteuning van De Wever en de stichting Stichting De Wever, beide gevestigd te Tilburg (hierna tezamen en in enkelvoud: De Wever),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Wagnerplein - Herontwikkeling winkelcentrum e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft De Wever beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BPD Ontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Wever en BPD Ontwikkeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2015, waar De Wever, vertegenwoordigd door drs. J.B.M. Roorda, bijgestaan door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr X.D. de Boer en ir. S. Pasmans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting BPD Ontwikkeling, vertegenwoordigd door ir. B. Lips en mr. C. Oostenenk, bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, gehoord.
Overwegingen
1. Het plan voorziet onder meer in de herontwikkeling van het winkelcentrum Wagnerplein in Tilburg-Noord. In het plangebied is op het perceel Brucknerlaan 103-301 een complex aanleunwoningen gelegen. Aan dit perceel is de bestemming "Verkeer-Verblijf" toegekend.
Ontvankelijkheid
2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
3. De Wever is eigenaar en exploitant van het complex aanleunwoningen dat in het plan niet als zodanig is bestemd. Zij heeft over het daartoe strekkende ontwerpplan geen zienswijze ingediend.
De Wever neemt het standpunt in dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend. Daartoe was geen aanleiding omdat zij ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan geen inhoudelijke bezwaren had tegen de voorgenomen bestemming omdat zij ervan uitging en ervan uit mocht gaan dat de initiatiefnemer van de herontwikkeling BPD Ontwikkeling op grond van een met De Wever gesloten overeenkomst het complex aanleunwoningen zou kopen teneinde uitvoering te geven aan die, ook door De Wever voorgestane, herontwikkeling. BPD Ontwikkeling had volgens deze overeenkomst een koopoptie op het complex aanleunwoningen. De Wever mocht ervan uitgaan dat van die optie gebruik zou worden gemaakt. Weliswaar heeft BPD Ontwikkeling tegen het einde van de zienswijzentermijn aangegeven geen gebruik te zullen maken van de koopoptie binnen de overeengekomen termijn, maar zij heeft tevens om verlenging van de optietermijn verzocht zodat De Wever nog steeds van de aankoop van het complex aanleunwoningen mocht uitgaan. Na het verstrijken van de zienswijzentermijn is evenwel gebleken dat BPD Ontwikkeling definitief afzag van de aankoop van het complex aanleunwoningen. Nu hierdoor de herontwikkeling van het plandeel onzeker was geworden en het complex aanleunwoningen in het plan niet meer als zodanig was bestemd, ontstond pas na de zienswijzentermijn een belang om tegen het plan op te komen, aldus De Wever.
4. De Wever en BPD Ontwikkeling zijn vanaf 2004 in gesprek over de herontwikkeling van het plangebied. Zij hebben daartoe in 2007 een onderconcessieovereenkomst gesloten waarvan een koopoptie op het complex aanleunwoningen, die op 1 januari 2014 verliep, deel uitmaakte. Ten tijde van de zienswijzentermijn van 14 oktober tot en met 25 november 2013 was er nog altijd geen zicht op aankoop van het complex, waarvoor de koopoptie binnenkort zou aflopen. Bovendien blijkt uit de tijdens de zienswijzentermijn aan De Wever gerichte brief van de rechtsvoorganger van BPD Ontwikkeling van 14 november 2013 dat zij geen gebruik zou maken van de overeengekomen optie. Weliswaar is daarin voorgesteld de einddatum van de optie te verlengen naar 31 december 2014, maar overleg daarover zou pas na de zienswijzentermijn plaatsvinden. Onder deze omstandigheden mocht van De Wever redelijkerwijs worden verwacht dat zij zich zou beraden op haar positie, ook in ruimtelijk opzicht, en een zienswijze zou indienen over het betreffende plandeel, om tegen het vast te stellen plan beroep te kunnen instellen. Anders dan De Wever stelt had zij als eigenaar en exploitant van dit in het ontwerp niet als zodanig bestemde complex reeds tijdens de zienswijzentermijn een belang bij het betreffende plandeel en is dit niet pas nadien ontstaan. Het resultaat van reeds lopende onderhandelingen met de initiatiefnemer is geen nieuwe omstandigheid die het niet indienen van een zienswijze verschoonbaar maakt. De door BPD Ontwikkeling en de gemeente in november 2013 overeengekomen zogeheten allonge bij de tussen deze partijen gesloten concessieovereenkomst, waar De Wever naar heeft verwezen en waarin nog werd uitgegaan van herontwikkeling van het plandeel, is pas na de zienswijzentermijn aan De Wever verstuurd, zodat ook daarin geen verschoonbaarheid ligt voor het niet indienen van een zienswijze. Dat De Wever, naar zij stelt, de onderhandelingen over het verlengen van de optie in goed vertrouwen heeft afgewacht en de relatie met de initiatiefnemer niet wilde verstoren, doet er niet aan af dat haar redelijkerwijs kan worden verweten te hebben nagelaten een zienswijze in te dienen.
5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Hagen w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
429-829.