201409829/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 november 2014 in zaken nrs. 14/24915 en 14/25047 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij een op 7 oktober 2014 uitgereikt besluit is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard (zaak nr. 14/25047) en het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen (zaak nr. 14/24915). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/25047
1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hogerberoepschrift in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
1.1. Met hetgeen de vreemdeling als eerste grief heeft aangevoerd, wordt teruggekomen van een ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. Dit verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden, hetgeen door partijen ter zitting is aangevoerd en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van één of meer grieven in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
2. Het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/25047 is, gelet op voormeld artikel 85, derde lid, kennelijk niet-ontvankelijk.
In het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/24915
3. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het ongedateerde verlengingsbesluit op 7 oktober 2014 aan hem is uitgereikt en derhalve in werking is getreden, het verlengingsbesluit binnen twee weken voor het verstrijken van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 is genomen.
Daartoe voert hij aan dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2012 in zaak nr. 201200367/1/V3, voor de beoordeling of de noodzaak bestaat om de bewaring voort te zetten niet de datum van uitreiking, maar de datum van het nemen van het verlengingsbesluit relevant is.
3.1. Niet in geschil is dat met het opleggen van de maatregel van bewaring op 14 april 2014 de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000, op 11 oktober 2014 is geëindigd.
Het verlengingsbesluit, dat niet is gedateerd, is, naar de staatssecretaris blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft verklaard, genomen op 26 september 2014.
3.2. Naar volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2012 kan de beslissing om de maximale bewaringsduur van zes maanden met toepassing van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 te verlengen slechts worden genomen indien de voortzetting van de bewaring noodzakelijk is met het oog op de uitzetting. Bij de beoordeling of deze noodzaak bestaat, moet de staatssecretaris uitgaan van de actuele stand van zaken. Hiermee is in beginsel niet verenigbaar dat een verlengingsbesluit eerder dan twee weken voor het verstrijken van de termijn van zes maanden wordt genomen. Een verlengingsbesluit dat eerder dan twee weken voor het verstrijken van de termijn van zes maanden is genomen, is daarom onrechtmatig.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de door de staatssecretaris ter zitting genoemde datum waarop het verlengingsbesluit is genomen, 26 september 2014, maar van de datum waarop dat besluit aan de vreemdeling is uitgereikt. Nu de staatssecretaris het verlengingsbesluit eerder dan twee weken voor het verstrijken van de termijn van zes maanden heeft genomen, is de bewaring van de vreemdeling met ingang van 11 oktober 2014 onrechtmatig. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris ingestelde beroep tegen het verlengingsbesluit alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 11 oktober 2014 tot 22 december 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 november 2014 in zaak nr. 14/25047 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 november 2014 in zaak nr. 14/24915;
IV. verklaart het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris aanhangig gemaakte beroep bij de rechtbank in die zaak gegrond;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 5.760,00 (zegge: vijfduizend zevenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
689.