ECLI:NL:RVS:2015:2819

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
201500490/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W. Sorgdrager
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bouwvergunning en gebruik van bijgebouwen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, waarbij aan appellanten is gelast om bepaalde bouwwerken terug te brengen naar de vergunde staat en het gebruik als overnachtingsplek te staken. De besluiten zijn genomen op 27 februari 2014 en zijn door de rechtbank Noord-Holland op 31 december 2014 ongegrond verklaard. Appellanten, waaronder [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B], hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 juli 2015 behandeld. De rechtbank had overwogen dat het gebruik van de ateliers in strijd was met het bestemmingsplan, maar appellanten betogen dat dit onterecht was en dat het gebruik onder het overgangsrecht valt. De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het gebruik van de ateliers als woning in strijd is met het bestemmingsplan. De hoger beroepen zijn gegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De besluiten van het college worden vernietigd en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201500490/1/A1.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden wonend te Bergen (Nh),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Bergen (Nh),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2014 in zaken nrs. 14/3878, 14/3880, 14/3881, 14/3882, 14/3883 en 14/3884 in het geding tussen:
[appellant sub 1A en appellante sub 1B],
[appellant sub 2],
[appellant sub 3A en appellant sub 3B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (Nh)
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 februari 2014 heeft het college onderscheidenlijk [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B] onder oplegging van een dwangsom van € 75.000,00 gelast onderscheidenlijk de [locatie 1, locatie 2 en locatie 3] te Bergen terug te brengen naar een bijgebouw, te weten een berging/atelier zoals vergund in de bouwvergunning B99/116 van 25 mei 1999 (lees: 27 april 1999), en zo te houden, door het verwijderen en verwijderd houden van de slaapgelegenheden en ten minste één voorziening zoals de badkamer, het toilet of de keuken, inclusief het leidingwerk. Bij die besluiten heeft het college hen voorts gelast het gebruik van bouwwerken op de percelen [locatie 1, locatie 2 en locatie 3] als plek om in te overnachten te (laten) staken en gestaakt te houden onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00.
Bij onderscheiden besluiten van 9 september 2014 heeft het college de door [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3A en appellant sub 3B] tegen de onderscheiden besluiten van 27 februari 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2014 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2015, waar [appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3B], allen bijgestaan door mr. M Gideonse, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Begin 1999 is door [toenmalige eigenaar], toenmalige eigenaar van het perceel [locatie 4] (thans [locatie 5]) bouwvergunning gevraagd voor het oprichten/geheel vernieuwen van agrarische bedrijfsgebouwen tot drie bouwwerken. Het betreft twee gebouwen met een bruto vloeroppervlak van 35 m² en één gebouw met een bruto vloeroppervlak van 30 m². De gebouwen waren bestemd voor opslagruimte, stalling, atelier en hobby. Bij besluit van 27 april 1999 heeft het college bouwvergunning verleend voor het oprichten van drie opstallen aan de [locatie 4]. Het perceel [locatie 4] is nadien kadastraal gesplitst.
2. [appellant sub 1A en appellante sub 1B] zijn sinds 2008 eigenaar van het gebouw op het perceel [locatie 1]. [appellant sub 2] is sinds 2008 eigenaar van het gebouw op het perceel [locatie 2]. [appellant sub 3A en appellant sub 3B] zijn sinds 2000 eigenaar van het gebouw op het perceel [locatie 3].
3. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijke Gebied - Zuid" rust op het perceel waarop het atelier/de berging van [appellant sub 3A en appellant sub 3B] is gelegen de bestemming "Tuin".
Ingevolge dat plan rust op de percelen waarop het atelier/de berging van [appellant sub 1A en appellante sub 1B] en het atelier/de berging van [appellant sub 2] is gelegen de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge artikel 21 zijn op de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor
a. het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
Ingevolge artikel 21.4.2 is het niet toegestaan om bijgebouwen, niet zijnde recreatiewoningen, te gebruiken voor bewoning.
4. Het gebruik van het atelier/de berging op de percelen [locatie 5] en [locatie 2] voor bewoning is in strijd met de op de percelen rustende bestemming "Wonen", nu artikel 21.4.2 van de planregels het gebruik van bijgebouwen voor bewoning verbiedt. Het gebruik van het atelier/de berging van het perceel [locatie 3] is in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Tuin". Het college is aldus in zoverre bevoegd tegen voormeld gebruik handhavend op te treden. Dit is overigens ook tussen partijen niet in geschil.
5. [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan. Zij voeren daartoe aan dat bewoning van het atelier op gronden met een woonbestemming onder het bestemmingsplan "Weidegebied" niet verboden was. Zij voeren verder aan dat de aanwezige voorzieningen en het gebruik van het atelier niet maken dat het atelier daarom als een woning in de zin van bestemmingsplan "Weidegebied" moet worden aangemerkt. Volgens hen was het gebruik van het atelier aldus niet in strijd met het bestemmingsplan. Gelet op artikel 37.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied - Zuid" valt het gebruik van de ateliers onder het gebruiksovergangsrecht en was het college niet bevoegd daartegen handhavend op te treden, aldus [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B].
5.1. Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Weidegebied" zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden - met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 - bestemd voor woningen alsmede voor het behoud van als zodanig aangeduide stolpvormige bebouwing met de daarbij behorende aanbouwen, bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde -, tuinen erven, ontsluitingswegen en -paden, sloten, waterpartijen, bos en erfbeplanting.
Ingevolge lid B mag op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bebouwing ten dienste van de aldaar genoemde doeleinden worden opgericht met dien verstande dat:
a. de woningen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de kaart)en aangegeven bouwvlakken;
b. per bouwvlak ten hoogste één woning mag worden opgericht voor één huishouden met dien verstande, dat de maximale inhoud per bestaande woning en de maximale oppervlakte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan in onderstaand schema is aangeduid
[…]
f. in afwijking van het bepaalde onder b tevens een atelier gebouwd mag worden voor zover binnen het bestemmingsvlak de desbetreffende aanduiding voorkomt waarbij de bestaande oppervlakte niet mag worden vergroot.
[…]
Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 37.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied - Zuid" luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:
a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
[…]
d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
5.2. In artikel 5, lid B, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Weidegebied" is bepaald welke bebouwing mag worden opgericht. Dit artikellid bepaalt niet dat het gebruik van een bijgebouw als woning in strijd is met het bestemmingsplan, ook niet indien dit artikellid wordt gelezen in samenhang met de andere voorschriften van het bestemmingsplan. Artikel 5, lid B, van de planvoorschriften bevat alleen een voorschrift voor het bouwen op de als "Woondoeleinden" aangewezen gronden en is als zodanig van betekenis voor toetsing van aanvragen om omgevingsvergunning aan het bestemmingsplan. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat artikel 5, lid B, van de planvoorschriften is geplaatst onder het kopje "Bouwvoorschriften".
Hieruit volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het atelier/de berging als woning, gelet op artikel 5, lid B, van de planvoorschriften, strijd oplevert met het bestemmingsplan en het gebruik van het atelier/de berging om die reden niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied-Zuid" valt. Het betoog slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de afzonderlijke besluiten van 9 september 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking.
7. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling neemt in aanmerking dat de drie in deze uitspraak aan de orde zijnde zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd. De te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden daarom gelijkelijk verdeeld over [appellant sub 1A en appellante sub 1B], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A en appellant sub 3B].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2014 in zaken nrs. 14/3878, 14/3880, 14/3881, 14/3882, 14/3883 en 14/3884;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de afzonderlijke besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen van 9 september 2014, kenmerk 14uit06240, onderscheidenlijk 14uit06238, onderscheidenlijk 14uit06235;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,97 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en zevenennegentig cent), waarvan € 653,33 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 737,11 (zegge: zevenhonderdzevenendertig euro en elf cent), waarvan € 653,33 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,97 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en zevenennegentig cent), waarvan € 653,33 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep, € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor [appellant sub 2] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep en € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
473.