201403326/1/R4 en 201403387/1/R4.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Weststellingwerf,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de raad van de gemeente Weststellingwerf,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de raad de bestemmingsplannen "Molen De Rietvink te Nijetrijne" en "Partiële herziening molenbeschermingszone molen De Rietvink te Nijetrijne" vastgesteld.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen en R. Hekman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende A] gehoord.
Overwegingen
1. Het plan "Molen De Rietvink te Nijetrijne" biedt een juridisch-planologische regeling voor onder meer de molen "De Rietvink", de theetuin en een schuur op het perceel Veendijk 6 te Nijetrijne. Het plan "Partiële herziening molenbeschermingszone molen De Rietvink te Nijetrijne" voorziet in de molenbiotoop rond de molen De Rietvink.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan "Molen De Rietvink te Nijetrijne"
Belang
3. [appellant sub 2] voert aan dat het belang bij het bestemmingsplan is komen te vervallen omdat de eigenaar van de molen, op wiens verzoek het bestemmingsplan is vastgesteld, de molen inmiddels wenst te verkopen.
3.1. De enkele omstandigheid dat de eigenaar van de molen deze mogelijk wenst te verkopen, betekent niet dat de visie van de raad voor het plangebied is veranderd en vormt derhalve geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
Bijgebouwen
bouwmogelijkheden
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] richten zich tegen de aanduiding "bijgebouwen", voor zover die is toegekend aan het nabij hun woningen gelegen perceel Veendijk 6 te Nijetrijne. Zij betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen en de cultuurhistorische waarden van de omgeving. [appellant sub 1] voert aan dat het bijgebouw van 15 m breed, 4 m hoog en een oppervlakte van 75 m² dat ter plaatse kan worden gebouwd zijn uitzicht zal aantasten en de windaanvoer naar de molen zal beperken. [appellant sub 2] voert aan dat de bouwmogelijkheden leiden tot een onaanvaardbare verdichting van het plangebied. [appellant sub 1] stelt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het beeldkwaliteitsplan dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan werd voorbereid.
4.1. De raad stelt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich niet kunnen beroepen op de normen die de werking en het behoud van de molen betreffen en dat het relativiteitsvereiste in zoverre in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit.
De raad stelt verder dat in de plantoelichting uitvoerig is stilgestaan bij de aanvaardbaarheid van de ter plaatse beoogde schuur. De raad stelt dat de schuur de windaanvoer naar de molen slechts zeer beperkt zal belemmeren omdat de schuur in de windschaduw van bestaande bebouwing en beplanting komt te staan. De raad verwijst hiertoe naar het advies van de Vereniging De Hollandsche Molen.
De raad erkent dat het uitzicht van [appellant sub 1] zal worden aangetast door de bouw van de schuur, maar acht deze aantasting niet onaanvaardbaar omdat het bijgebouw op een afstand van ongeveer 23 m van de woning van [appellant sub 1] wordt gesitueerd. Daarnaast bevinden zich aan die zijde van de woning van [appellant sub 1] uitsluitend slaapkamers en een massageruimte. Verder liggen de gronden waarop de schuur kan worden gebouwd lager dan de woning van [appellant sub 1] en zal de goothoogte van de schuur 2 m worden, waardoor de schuur minder massief oogt. De raad stelt ter vergelijking verder dat op grond van het vorige plan ter plaatse bijgebouwen met een hoogte van 3 m en een oppervlakte van 100 m² konden worden gerealiseerd.
De raad stelt voorts dat in het plan rekening is gehouden met de cultuurhistorie en dat bij het beoordelen van de vergunningaanvraag voor het bouwen van de schuur in het kader van de welstandstoets rekening gehouden dient te worden met het beeldkwaliteitsplan.
4.2. Aan het perceel Veendijk 6 is de bestemming "Recreatie - Molen" en de aanduiding "bijgebouwen" toegekend. Deze aanduiding heeft betrekking op een deel van het perceel met een oppervlakte van ongeveer 75 m².
4.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Recreatie - Molen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een molen;
b. het onderhoud, het behoud, het beheer en/of het herstel van de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van een molen;
en tevens voor:
c. een theetuin, met dien verstande dat de theetuin gemiddeld twee dagen in de week zal worden opengesteld met een maximum van 1200 uren per kalenderjaar;
d. bijgebouwen, met dien verstande dat:
- bijgebouwen worden gebruikt als werkplaats en berging ten behoeve van het in lid 3.1 toegestane gebruik; en
- als keuken en/of sanitaire voorziening ten behoeve van het in lid 3.1, onder c, toegestane gebruik;
met daaraan ondergeschikt:
e. medegebruik ten behoeve van kleinschalige exposities in de molen;
f. medegebruik ten behoeve van de woonfunctie;
g. medegebruik ten behoeve van het onderhoud van de molen, met dien verstande dat ondergeschikte functies als bedoeld in lid 3.1, onder f en g, uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder b, van de planregels gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende regels:
1. bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen";
2. de goothoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 3 m bedragen;
3. de bouwhoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 4 m bedragen;
4. bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd voorzien van een zadeldak.
4.4. In de plantoelichting is onder meer het volgende uit het advies van de Vereniging De Hollandsche Molen geciteerd: ‘Op ongeveer 30 m afstand van de molen in westzuidwestelijke richting is, als erfafscheiding rondom het woonhuis De Laatste Stuiver, een hakhoutwal aangebracht welke een hoogte heeft van minimaal 4 m. Verder windopwaarts, op een afstand van 75 m en 90 m van de molen, zijn een tweetal woonhuizen gelegen, waarvan er een is voorzien van een lange schuur. De bouwwerken zijn respectievelijk 7 m en 10 m hoog. Nog verder windopwaarts zijn voorts enkele solitaire bomen gesitueerd, met hoogtes variërend tussen 10 m en 20 m. Kortom, in de hoek waar de molen windbelemmering zal gaan ondervinden van de schuur, is in de bestaande situatie reeds sprake van een in sterke mate verstoorde windstroom. De schuur komt te liggen in de windschaduw (windluwe gebied achter een obstakel) van de voornoemde obstakels en zal in de praktijk hoogstens in heel beperkte mate hinder opleveren voor de molen. Dit zou zich dan vertalen in zeilslag als er met volle zeilen word gedraaid, omdat de schuur zo dichtbij staat. Maar er kleven geen onoverkomelijke bezwaren aan de realisatie van de schuur, zowel het zicht op als de functionaliteit van de molen zullen niet achteruitgaan.‘
4.5. Volgens het advies van de Vereniging De Hollandsche Molen zal de realisatie van de in het plan mogelijk gemaakte schuur de windaanvoer naar de molen minimaal belemmeren. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van dit advies heeft kunnen uitgaan. De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouwmogelijkheden ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" geen onevenredige beperking vormen voor de functionaliteit van de molen.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het zicht vanuit de woning van [appellant sub 1] op de schuur wordt beperkt door de hoogteverschillen tussen de woning van [appellant sub 1] en de gronden waarop de schuur is voorzien. Gelet daarop en in aanmerking genomen de afstand van ongeveer 23 m tussen de woning van [appellant sub 1] en de gronden waaraan de aanduiding "bijgebouwen" is toegekend, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht van [appellant sub 1] niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.
4.6. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren dat onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden overweegt de Afdeling dat in de planregels het behoud en/of het herstel van de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van de molen is gewaarborgd. Voorts wordt in de plantoelichting, onder verwijzing naar het advies van de Vereniging De Hollandsche Molen geconcludeerd dat het plan er niet toe leidt dat cultuurhistorische waarden worden geschaad. Gelet hierop en in aanmerking genomen het vorenoverwogene over de situering en de afmetingen van de beoogde schuur, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarden van de omgeving. Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar het beeldkwaliteitsplan, overweegt de Afdeling dat dit ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet in werking was getreden.
De betogen falen.
5. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen de raad heeft gesteld met betrekking tot het relativiteitsvereiste in dit verband geen bespreking.
gebruiksmogelijkheden
6. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte niet in het plan is gewaarborgd dat het bijgebouw uitsluitend ten behoeve van de molen en de ter plaatse aanwezige theetuin mag worden gebruikt. Hij vreest dat het bijgebouw als permanente werkplaats gebruikt zal gaan worden. [appellant sub 2] betoogt verder dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied "Rottige Meente en Brandemeer" en dat niet vaststaat dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
6.1. De raad stelt dat indien de schuur voor andere doeleinden gebruikt wordt dan hetgeen het bestemmingsplan toestaat, daartegen handhavend zal worden opgetreden. De raad stelt verder dat gelet op de uitkomsten van het ecologisch onderzoek, waarvan de conclusies in de plantoelichting zijn opgenomen, nader onderzoek naar de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Rottige Meente en Brandemeer" niet nodig is. Voorts staat de Ffw, gelet op dat ecologisch onderzoek, niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan, aldus de raad.
6.2. Het plangebied ligt in het Natura 2000-gebied "Rottige Meente en Brandemeer". Op 11 november 2010 is het plangebied bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. In de plantoelichting is over de natuurwaarden in het plangebied en de omgeving daarvan onder meer vermeld dat het beschermde gebied is aangewezen vanwege het belang voor zes natuurlijke habitattypen en zes soorten die worden genoemd in de Habitatrichtlijn en twee vogelsoorten die zijn vermeld in de Vogelrichtlijn. Verder staat er dat het onderzoeksgebied tussen bebouwing ligt en dat gezien de huidige terreinomstandigheden van het onderzoeksgebied en de omgeving en de aard van de ontwikkeling er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Rottige "Meente & Brandemeer" of wezenlijke kenmerken en waarden van het EHS-gebied Rottige Meenthe worden verwacht. Daarnaast worden er geen negatieve effecten op waardevolle weidevogel- en ganzenfoerageergebieden verwacht.
Voorts is vermeld dat bij het uitvoeren van werkzaamheden verblijfplaatsen van licht beschermde soorten kunnen worden verstoord of vernield en enkele individuen kunnen worden verwond of gedood. De voorkomende licht beschermde soorten worden echter niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voorts is vermeld dat bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening gehouden zal moeten worden met het broedseizoen. Geconcludeerd wordt dat wanneer bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening gehouden wordt met het broedseizoen van vogels, er geen noodzaak bestaat voor vooronderzoek in het kader van de Ffw en dat het plan in zoverre uitvoerbaar is.
6.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op de in de plantoelichting opgenomen conclusie en de toelichting ter zitting dat negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nader onderzoek naar de gevolgen van het plan in zoverre op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Rottige Meente en Brandemeer", niet nodig is.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In de plantoelichting wordt naar aanleiding van de ecologische inventarisatie door BügelHajema Adviseurs geconcludeerd dat indien rekening gehouden wordt met het broedseizoen van vogels, geen noodzaak bestaat voor een vooronderzoek in het kader van de Ffw en dat het plan in zoverre uitvoerbaar is. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De Afdeling stelt vast dat bijgebouwen ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels mogen worden gebruikt als werkplaats en berging ten behoeve van het gebruik van de gronden voor een molen en voor het onderhoud, het behoud, het beheer en/of het herstel van de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van een molen. Daarnaast mogen de bijgebouwen ingevolge dat artikel gebruikt worden als keuken en/of sanitaire voorziening ten behoeve van een theetuin. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat de schuur voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan de doeleinden die het bestemmingsplan toestaat, betreft dit een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
De betogen falen.
Theetuin
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] richten zich tegen artikel 3, lid 3.1 onder c, van de planregels, voor zover daarin is bepaald dat de theetuin 1200 uren per kalenderjaar open mag zijn. Zij kunnen zich niet vinden in deze verruiming van de openingsuren ten opzichte van hetgeen met de op 1 april 2009 verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) is mogelijk gemaakt. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden en de belangen van het omliggende gebied. Het plan leidt volgens hen in zoverre tot een onevenredige intensivering van het gebruik ter plaatse. [appellant sub 1] voert aan dat de specifieke openingsuren van de theetuin ten onrechte niet in het bestemmingsplan, maar uitsluitend in een anterieure overeenkomst zijn vastgelegd. [appellant sub 2] voert verder aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden op de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied "Rottige Meente en Brandemeer" waarin het plangebied ligt en dat niet vaststaat dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
7.1. De raad acht de verruiming van de openingstelling van de theetuin passend gelet op de omgeving die met name als recreatiegebied wordt gebruikt en acht de verruiming daarom niet onevenredig belastend voor deze omgeving. De raad stelt verder dat de theetuin een beperkte oppervlakte heeft, zodat geen grote aantallen bezoekers tegelijkertijd de theetuin kunnen bezoeken. De raad stelt voorts dat de ecologische inventarisatie waarvan de conclusies in de plantoelichting zijn opgenomen, ook ziet op de verruiming van de openingstijden van de theetuin.
7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Molen" aangewezen gronden bestemd voor een theetuin, met dien verstande dat de theetuin gemiddeld twee dagen in de week zal worden opengesteld met een maximum van 1200 uur per kalenderjaar.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ff, wordt onder theetuin verstaan het verlenen van diensten in de vorm van het verstrekken van niet-alcoholische dranken en de daarbij behorende versnaperingen op de daartoe bestemde gronden in de openlucht, met inachtneming van gestelde voorwaarden, waarbij het verstrekken van eenvoudige etenswaren daaronder is begrepen.
7.3. Ter zitting is toegelicht dat in de theetuin vijf tafeltjes staan en dat de oppervlakte van de theetuin niet zal worden vergroot. In de plantoelichting staat dat de theetuin in de periode van 1 april tot 1 oktober iedere zondagmiddag open zal zijn en in de maanden juni, juli, augustus in principe elke dag. Daarnaast zal de theetuin open zijn op verzoek (gereserveerd door groepen) en buiten het seizoen op dagen met mooi weer.
7.4. Aan de op 1 april 2009 verleende vrijstelling is de voorwaarde verbonden dat de theetuin van ‘de Rietvink’ gemiddeld twee dagen per week zal worden opengesteld met een maximum van 100 dagen per jaar.
7.5. Niet in geschil is dat het plan voorziet in een verruiming van de openstelling van de theetuin. Gelet op de toelichting ter zitting over de inrichting van de gronden met de bestemming "Recreatie - Molen", heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de theetuin slechts een beperkte oppervlakte kan bestrijken en dat daardoor geen grote aantallen bezoekers tegelijkertijd ter plaatse aanwezig kunnen zijn. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling, mede gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels waarin is bepaald dat de theetuin gemiddeld twee dagen in de week zal worden opengesteld met een maximum van 1200 uur per kalenderjaar, in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden en de belangen van het omliggende gebied.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd over het ten onrechte niet opnemen van de specifieke openingstijden van de theetuin in het bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de vaststelling van het maximale aantal openingsuren van 1200 per kalenderjaar voldoende is gewaarborgd dat het gebruik van de theetuin niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2].
Gelet op hetgeen uit de ecologische inventarisatie in de plantoelichting is opgenomen over de gevolgen van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, namelijk dat negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten, alsmede in aanmerking genomen de toelichting van de raad ter zitting dat de bezoekers recreanten betreffen die niet met de auto naar de molen komen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in de verruiming van de openstelling van de theetuin aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Evenmin ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De betogen falen.
Het plan "Partiële herziening molenbeschermingszone molen De Rietvink te Nijetrijne"
8. [appellant sub 2] richt zich tegen de in het plan vastgelegde molenbiotoop en voert aan dat deze hem onevenredig beperkt in de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel en voorts in strijd is met de rechtszekerheid. Hij voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de op zijn perceel aanwezige bomen groeien. Hij stelt dat het plan in zoverre een onderhoudsplicht op hem legt omdat hij de hoogte van zijn bomen moet bijhouden. Dit betreft volgens hem voorts een inbreuk op zijn eigendomsrecht.
8.1. De raad stelt dat de bestaande beplanting van [appellant sub 2], ook als deze hoger wordt dan de in de planregels vastgelegde hoogte van 3 m, mag blijven staan. De verbodsbepaling voor nieuwe beplanting met een groeipotentieel hoger dan 3 m is vastgesteld met het oog op het functioneren van de molen en de waarde van de molen als cultuurhistorisch en landschappelijk element. Bij de toetsing of beplanting met een groeipotentieel hoger dan 3 m kan worden toegestaan, vindt een evenredigheidstoets plaats, waarbij de belangen van de aanvrager zullen worden betrokken, aldus de raad.
De raad stelt verder dat de rechtszekerheid niet in het geding is, omdat hij beschikt over adequaat digitaal kaartmateriaal, bestaande uit actuele luchtfoto’s, zodat geen problemen kunnen ontstaan over de vraag of sprake is van nieuwe dan wel bestaande beplanting.
8.2. Aan de gronden rondom de molen De Rietvink, waarop het perceel van [appellant sub 2] ligt, is de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone molenbiotoop 100 m" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor molenbeschermingszone 100 m en zijn de gronden naast de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van de functie van de in het aanliggende gebied gesitueerde molen als werktuig en zijn waarde als cultuurhistorisch en landschappelijk element.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder a van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
- het aanbrengen van struiken, bomen en andere opgaande beplanting die in een volgroeid stadium hoger zijn dan 3 m gemeten vanaf de onderkant van de wiek van de molen.
Ingevolge lid 3.5 onder b wordt een omgevingsvergunning als bedoeld onder a uitsluitend verleend indien door de werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden, dan wel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, het huidige en/of het toekomstige functioneren van de molen als werktuig door windbelemmering en/of waarde van de molen als cultuurhistorisch en landschappelijk element, niet onevenredig in gevaar wordt of kan worden gebracht. Voorafgaand aan de beslissing over het verlenen van een afwijking bij een omgevingsvergunning moet door de initiatiefnemer een rapport van een deskundige op het gebied van molens worden overlegd.
8.3. De Afdeling stelt vast dat het verbod op het aanbrengen van struiken, bomen en andere opgaande beplanting die in een volgroeid stadium hoger zijn dan 3 m gemeten vanaf de onderkant van de wiek van de molen, uitsluitend ziet op het aanbrengen van nieuwe beplanting en niet op het in stand laten van bestaande beplanting. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor een onderhoudsplicht of een beperking van zijn eigendomsrecht, is deze vrees derhalve ongegrond. Evenmin ziet de bepaling op spontane vegetatie omdat dergelijke gevallen niet zijn aan te merken als het aanbrengen van nieuwe beplanting.
De raad heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van de functie van de molen als werktuig en de waarde daarvan als cultuurhistorisch en landschappelijk element, dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het onbeperkt kunnen benutten van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. Aangezien artikel 3, lid 3.5 onder b, van de planregels voorziet in de mogelijkheid af te wijken van de verbodsbepaling uit artikel 3, lid 3.5 onder a, van de planregels, waarbij een evenredigheidstoets plaatsvindt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant sub 2] slechts in beperkte mate worden ingeperkt. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 2] door de molenbiotoop niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op actuele luchtfoto’s duidelijk te zien is welke beplanting op het perceel van [appellant sub 2] aanwezig is. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
472-731.