201500050/1/A2.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te ’s Gravenmoer, gemeente Dongen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2014 in zaak nr. 14/3270 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dongen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 29 mei 2012 gemaakte bezwaar, opnieuw beslissend, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2015, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. [appellant] is eigenaar van een woning aan de [locatie] te ’s Gravenmoer. Bij formulier van 13 september 2011 heeft hij bij het college een tegemoetkoming aangevraagd in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan "’s Gravenmoer Dorp" (hierna: het bestemmingsplan) en een van dat bestemmingsplan op 9 september 2008 verleende vrijstelling. Het bestemmingsplan en de vrijstelling vormen de planologische basis voor het oprichten van lichtmasten tot een hoogte van 16 meter ten behoeve van het achter de woning gelegen voetbalveld. Volgens [appellant] is de waarde van de woning door de komst van de lichtmasten gedaald.
3. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: TOG). In een advies van 17 april 2012 heeft TOG allereerst geconcludeerd dat de aanvraag moet worden afgewezen voor zover deze ziet op het bestemmingsplan, omdat de aanvraag is ingediend buiten de in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro gestelde termijn van vijf jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. In het advies heeft TOG, ter beantwoording van de vraag of het vrijstellingsbesluit heeft geleid tot een nadelige planologische wijziging, vervolgens een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan en het vrijstellingsbesluit.
Onder het bestemmingsplan hebben de gronden waarop het vrijstellingsbesluit ziet de bestemming "Recreatie" met de nadere aanwijzing "veldsport". Op deze gronden mogen bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd, waarbij voor lichtmasten een maximale bouwhoogte van 10 meter geldt. Tussen deze gronden en de woning van [appellant] liggen gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen". De vrijstelling is verleend voor het oprichten van vier lichtmasten tot een hoogte van 16 meter.
TOG concludeert in het advies dat het onder het bestemmingsplan reeds mogelijk is lichtmasten te plaatsen, en dat de door de vrijstelling mogelijk gemaakte toename van de maximale hoogte van de lichtmasten niet leidt tot een nadelige beïnvloeding van de privacy van [appellant], het aantal verkeersbewegingen, de mate van overlast waaronder lichthinder en de situeringswaarde van de woning of tot een beperking van het uitzicht van [appellant]. Nu zich geen planologisch nadeel voordoet is de woning van [appellant] door de vrijstelling niet in waarde gedaald en dient de aanvraag van [appellant] ook ten aanzien van de vrijstelling te worden afgewezen, aldus TOG.
In reactie op het conceptadvies heeft [appellant] onder meer naar voren gebracht dat - de rechtsvoorganger van - het college hem bij brief van 8 oktober 1980 heeft toegezegd dat er op het voetbalveld achter zijn woning geen lichtmasten zullen worden geplaatst. Daarover heeft TOG in het advies van 17 april 2012 opgemerkt dat die brief in het kader van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade slechts van belang kan zijn bij de beoordeling van de voorzienbaarheid van eventuele schade. De brief is niet in de planvergelijking betrokken.
Het college heeft dit advies aan zijn besluit van 29 mei 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit bij dat van 28 april 2014 gehandhaafd.
4. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] in hoger beroep aldus, dat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat de brief van het college van 8 oktober 1980 niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of zich planologisch nadeel heeft voorgedaan.
4.1. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, in dit geval het vrijstellingsbesluit, en het voordien geldende planologische regime, in dit geval het bestemmingsplan. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. De brief waarop [appellant] zich beroept en die voor hem, naar hij heeft aangevoerd, destijds een voorwaarde was bij de aankoop van de grond, is geen onderdeel van de in de vergelijking betrokken planologische regimes. Daaruit volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat die brief niet relevant is voor de vraag of hij planschade heeft geleden, nog daargelaten dat [appellant] in zijn lezing van die brief niet kan worden gevolgd, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010 in zaak nr. 201004070/1/H1 in het geschil tussen partijen over het vrijstellingsbesluit.
In zijn nadere stukken en ter zitting heeft [appellant] gewezen op enkele door hem ervaren misstanden omtrent de handelwijze van het college, gekapte bomen op de groenstrook achter zijn woning en technische eisen waaraan de geplaatste lichtmasten volgens hem dienen te voldoen. Die aspecten, die volgens [appellant] de door hem van de lichtmasten ondervonden hinder onnodig vergroten, kunnen niet aan de orde komen in deze procedure, nu deze slechts ziet op de afwijzing van het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade ten gevolge van het vrijstellingsbesluit.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
18-799.