ECLI:NL:RVS:2015:2792

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
201406735/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen die aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn afgewezen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 juli 2014, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard. De vreemdelingen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroepsgrond, dat overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM, faalt. Ze stellen dat de staatssecretaris geen opvanggaranties van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen, wat in strijd is met het arrest Tarakhel van het EHRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen gegrond. De besluiten van de staatssecretaris worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen van die besluiten blijven in stand. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201406735/1/V3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 1]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 juli 2014 in zaken nrs. 14/9196 en 14/9199 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 april 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als eerste en tweede grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
2. In de derde grief, in samenhang gelezen met de nadere stukken, klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroepsgrond dat overdracht aan Italië voor hen strijdig zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) faalt. Zij voeren daartoe aan dat ten aanzien van Italië in het algemeen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en in het bijzonder niet, nu de staatssecretaris geen opvanggaranties, zoals aan de orde in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna het arrest Tarakhel), van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen. Dit klemt temeer nu vreemdeling 1 lichamelijk en geestelijk gehandicapt is, aldus de vreemdelingen.
2.1. Voor zover de vreemdelingen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in de relatie tot Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, faalt dit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201410601/1/V3. Bovendien volgt uit het arrest Tarakhel, alsmede de beslissingen van het EHRM van 13 januari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10, en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland, nr. 63469/09 (www.echr.coe.int), dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
Uit het arrest Tarakhel volgt echter evenzeer dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen. Nu de staatssecretaris dergelijke garanties van de Italiaanse autoriteiten voor de opvang van de vreemdelingen ten tijde van het besluit niet had verkregen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
Reeds hierom slaagt de grief.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 14 april 2014 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
4. De Afdeling ziet, gelet op het navolgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
5. Bij brief van 2 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hun minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdelingen zijn genoemd, overgelegd. Op de lijst is tevens aangeduid dat vreemdeling 1 geestelijk gehandicapt en rolstoelafhankelijk is. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het besluit ten aanzien van vreemdeling 1 toegezegd haar gezondheidsgegevens en hulpbehoeften aan de Italiaanse autoriteiten door te geven voordat zij wordt overgedragen. De Italiaanse autoriteiten zijn derhalve op de hoogte van de medische situatie van vreemdeling 1 en kunnen daarmee rekening houden bij het verzorgen van voor haar gepaste opvang. Gelet hierop en ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdelingen, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke - voor vreemdeling 1 geschikte - accommodatie zij zullen worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, ziet de Afdeling thans geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van de vreemdelingen niet zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 juli 2014 in zaken nrs. 14/9196 en 14/9199;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 april 2014, V-nummers [nummer], [nummer] en [nummer];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2015
574-796.