201404262/1/V2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2014 in zaken nrs. 14/8846 en 14/8847 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.A. Berghuis, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de vreemdeling met de in beroep overgelegde verklaring van de Nigeriaanse ambassade van 2 mei 2014 zijn Nigeriaanse nationaliteit en herkomst aannemelijk heeft gemaakt, althans dat hij een begin van bewijs heeft geleverd met betrekking tot zijn gestelde nationaliteit en herkomst. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat die verklaring de tegenstrijdigheden in de eigen verklaringen van de vreemdeling niet wegneemt en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd die zijn gestelde nationaliteit en herkomst bevestigen, en met zijn verklaringen die nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft de vreemdeling vaag en summier verklaard over zijn directe leefomgeving. Van de vreemdeling, een volwassen man die stelt in een dorp in Nigeria als kapper werkzaam te zijn geweest, mocht worden verwacht dat hij in ieder geval een aantal omliggende dorpen of een grote stad in de omgeving daarvan kon noemen en bovendien is de informatie die de vreemdeling over zijn leefomgeving heeft verstrekt onjuist. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn geboorteplaats en wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over zijn verblijf in en buiten Nigeria.
2.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde verklaring van de Nigeriaanse ambassade, waarin is vermeld dat deze de Nigeriaanse nationaliteit bezit en afkomstig is uit Ikpoba Hill, Edo State, de tegenstrijdigheden in diens eigen verklaringen niet wegneemt. Onduidelijk is op basis van welke gegevens de ambassade de verklaring heeft afgegeven en op de verklaring ontbreekt een foto, zodat niet kan worden vastgesteld of de vreemdeling de persoon is op wie de verklaring betrekking heeft. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris ook terecht aanvoert, niet valt niet in te zien dat de vreemdeling, die stelt te vrezen voor de Nigeriaanse autoriteiten, zelf die autoriteiten benadert om hem een verklaring die zijn nationaliteit zou bevestigen te verstrekken. Door te overwegen dat de vreemdeling met het overleggen van de verklaring in ieder geval een begin van bewijs heeft geleverd en het aan de staatssecretaris is te motiveren dat aan de verklaring geen waarde kan worden gehecht, bijvoorbeeld door de verklaring te laten onderzoeken of zelf navraag te doen bij de ambassade, heeft de rechtbank niet onderkend dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling is om zijn nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken. Gelet op het voorgaande stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien naar de verklaring nader onderzoek te doen en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 10 april 2014 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 mei 2014 in zaak nr. 14/8846;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
549.