ECLI:NL:RVS:2015:2782

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
201500185/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag vreemdeling van Koerdische afkomst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 december 2014 een asielaanvraag van een vreemdeling van Koerdische afkomst gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 21 mei 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije niet het risico liep op een onevenredige bestraffing wegens dienstweigering, gezien zijn politieke achtergrond en eerdere veroordelingen. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij vragen had moeten stellen aan de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie van de vreemdeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de vreemdeling bij terugkeer geen gevangenisstraf te wachten stond en dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte had verweten dat hij onvoldoende onderzoek had gedaan naar de situatie van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201500185/1/V3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 december 2014 in zaak nr. 14/13966 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vraagstelling van de staatssecretaris aan de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht van 23 januari 2014 (hierna: het individueel ambtsbericht), onvolledig is. Over de mogelijke bestraffing van de vreemdeling wegens dienstplichtweigering zijn geen vragen gesteld. Gevraagd had moeten worden in hoeverre de door de vreemdeling aangevoerde - en door de staatssecretaris voor geloofwaardig gehouden - feiten en omstandigheden, zoals de politiek actieve familie van de vreemdeling, zijn etniciteit, zijn vele aanhoudingen en zijn veroordeling wegens propaganda voor een terreurorganisatie, van invloed kunnen zijn op de door de vreemdeling te verwachten bestraffing. Daarnaast stelt het ambtsbericht dat het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling bij terugkeer geen gevangenisstraf krijgt, omdat uit vergelijkbare zaken blijkt dat zijn gevangenisstraf zal worden omgezet in een boete. Onduidelijk is in hoeverre die zaken vergelijkbaar zijn met die van de vreemdeling, nu de staatssecretaris omtrent die andere zaken geen nadere vragen heeft gesteld. Nu de staatssecretaris een onvolledig ambtsbericht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb gehandeld, aldus de rechtbank.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te oordelen dat hij vragen had moeten stellen over de mogelijke bestraffing van de vreemdeling wegens dienstweigering, niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij zal worden gediscrimineerd bij een vervolging wegens dienstweigering. Hij wijst erop dat hij in zijn besluit heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten staat. Daarbij heeft hij de Koerdische afkomst van de vreemdeling en diens banden met de politieke partij Barış ve Demokrasi Partisi (hierna: de BDP) betrokken. Ook heeft hij verwezen naar het Algemeen ambtsbericht Turkije van 28 juli 2013 (hierna: het algemeen ambtsbericht), waarin is vermeld dat de houding van de Turkse autoriteiten jegens de Koerdische minderheid in het algemeen en BDP-leden in het bijzonder, is gewijzigd. Ten slotte heeft de staatssecretaris erop gewezen dat in het individueel ambtsbericht is vermeld dat de strafzaken tegen de vreemdeling en zijn familie zijn afgesloten. De rechtbank heeft deze bevindingen uit het ambtsbericht niet terzijde geschoven. Nu de Turkse autoriteiten dienstweigeraars bovendien niet actief opsporen, was nadere informatie van de minister niet noodzakelijk, aldus de staatssecretaris.
2.1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit en is van Koerdische afkomst. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, hij uit een politiek actief gezin komt. Zijn ouders en zuster zijn vervolgd door de Turkse autoriteiten. Ook de vreemdeling is tussen 2008 en 2012 meermalen gearresteerd naar aanleiding van deelname aan Koerdische politieke activiteiten. Hij is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en twintig dagen wegens het propaganda maken voor een terroristische organisatie. De vreemdeling vreest dat deze straf ten uitvoer zal worden gelegd als hij terugkeert naar Turkije.
Voorts heeft de vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij weigert de dienstplicht in Turkije te vervullen, omdat hij tegen geweld is, niet wil worden ingezet tegen zijn eigen bevolkingsgroep en wegens een bedreiging door een politiebeambte in 2012 bang is dat hij in militaire dienst zal worden gedood. De vreemdeling vreest hij dat hij bij terugkeer discriminatoir en onevenredig zwaar bestraft zal worden wegens dienstweigering, gelet op zijn politiek actieve familieleden, zijn eerdere arrestaties en zijn veroordeling wegens een politiek delict.
De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling afgelegde verklaringen geloofwaardig geacht, maar stelt zich op het standpunt dat de door de vreemdeling ondervonden problemen niet zodanig zwaarwegend zijn dat geconcludeerd moet worden tot vluchtelingschap dan wel tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2. In paragraaf 2.4.1 van het algemeen ambtsbericht van 25 juli 2013 staat dat leden van de BDP dan wel sympathisanten van deze partij regelmatig werden lastiggevallen door de overheid en aan willekeurige arrestatie en detentie werden onderworpen. Deze situatie is sinds het begin van het vredesproces eind 2012 veranderd. Massale arrestaties zoals die in 2011 en de eerste helft van 2012 nog regelmatig plaatsvonden, zijn er sinds eind 2012 niet meer geweest.
In paragraaf 2.4.5 van het algemeen ambtsbericht is opgemerkt dat zich sinds de vorige verslagperiode (september 2010 - januari 2012) geen nieuwe relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan in Turkije met betrekking tot de situatie van dienstplichtigen, dienstplichtweigeraars en deserteurs. Daarbij wordt verwezen naar paragraaf 3.4.7 van het algemeen ambtsbericht Turkije van 3 februari 2012, waarin is vermeld dat de Turkse autoriteiten voor zover bekend geen actief opsporingsbeleid voeren ten aanzien van dienstweigeraars. Duizenden in Turkije woonachtige mannen met de Turkse nationaliteit ontduiken de dienstplicht. Het grootste deel van hen wordt niet alsnog gedwongen naar de medische keuring gebracht en tegen hen wordt over het algemeen geen strafprocedure gestart. Het is van belang in het oog te houden dat een Turkse rechter gevangenisstraffen voorwaardelijk oplegt, of oplegt in de vorm van een boete, zolang de uitstaande straf cumulatief niet hoger is dan twee jaar.
Voorts is in paragraaf 2.4.5 van het algemeen ambtsbericht vermeld dat met betrekking tot de vraag of er in geval van strafrechtelijke vervolging op grond van dienstweigering of desertie sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing wegens ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, geen specifieke informatie beschikbaar is. Het valt niet uit te sluiten dat gevallen van discriminatie voorkomen tijdens de bestraffing of de tenuitvoerlegging van een straf. Het valt moeilijk vast te stellen in hoeverre deze gevallen van discriminatie een patroon vormen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 2012 in zaak nr. 201110889/1/V1), neemt het feit dat in een algemeen ambtsbericht is vermeld dat niet valt uit te sluiten dat discriminatie voorkomt bij de bestraffing of tenuitvoerlegging van straffen wegens dienstweigering, niet weg dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat juist hem een discriminatoire bejegening ten deel zal vallen, mocht hij bestraft worden wegens dienstweigering.
In dit geval heeft de vreemdeling dat onvoldoende gedaan. Voor zover hij in beroep en hoger beroep heeft gewezen op zijn eerdere arrestaties, blijkt daaruit niet dat hij ten tijde van de aangevallen uitspraak nog steeds in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten stond. De staatssecretaris heeft er in dat verband terecht op gewezen dat in het individueel ambtsbericht is vermeld dat in de provincie waar de vreemdeling en zijn familieleden wonen, geen andere zaken tegen hen openstaan en dat de strafzaken tegen hen zijn afgesloten. Ook heeft de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen hierna onder 3.2. is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling voor de BDP verrichte activiteiten slechts marginaal van aard waren. Ten slotte heeft de staatssecretaris terecht bij zijn besluit betrokken dat uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat de Turkse autoriteiten voor zover bekend geen actief opsporingsbeleid voeren ten aanzien van dienstweigeraars, hetgeen door de vreemdeling niet is betwist.
De door de vreemdeling in beroep en hoger beroep aangehaalde passages uit de algemene ambtsberichten van 8 april 2008 (p. 71) en juli 2002 (pp. 35-36), uit het 'Turkey 2013 Human Rights Report' van het U.S. Department of State van februari 2014 (p. 1) en uit het 'Turkey 2013 Progress Report' van de Europese Commissie van 16 oktober 2013 (p. 9), leiden, gelet op het volgende, niet tot een ander oordeel.
De passage uit het algemeen ambtsbericht van 2008 is gelijkluidend aan de hiervoor in overweging 2.2., derde alinea, aangehaalde passage en laat derhalve onverlet dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat juist hem een discriminatoire bejegening ten deel zal vallen, mocht hij bestraft worden wegens dienstweigering. De passage uit het algemeen ambtsbericht van juli 2002 heeft betrekking op gevallen waarin de betrokkene tevens wordt vervolgd wegens andere (politieke) delicten dan de dienstweigering. Nu de strafzaak tegen de vreemdeling is afgesloten en tegen hem geen andere zaken openstaan, doet deze situatie zich in zijn geval niet voor.
Het 'Turkey 2013 Human Rights Report' en het 'Turkey 2013 Progress Report' zijn niet bij de totstandkoming van het algemeen ambtsbericht betrokken. In de door de vreemdeling aangehaalde passage uit het 'Turkey 2013 Human Rights Report' is vermeld dat de Turkse overheid in 2013 personen heeft geïntimideerd en vervolgd die sympathiseerden met bepaalde religieuze, politieke en Koerdisch-nationalistische of culturele standpunten. De passage uit het 'Turkey 2013 Progress Report' ziet op de arrestatie en detentie van vele aan de BDP verbonden politici, politieke activisten, lokaal gekozen burgemeesters en gemeenteraadsleden. Uit geen van beide passages blijkt evenwel dat de vreemdeling een discriminatoire bejegening ten deel zal vallen, mocht hij bestraft worden wegens dienstweigering. Ook blijkt daaruit niet dat de vreemdeling ten tijde van de aangevallen uitspraak nog steeds of opnieuw in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten stond.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de minister had moeten vragen in hoeverre de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals zijn politiek actieve familie, zijn etniciteit, zijn vele aanhoudingen en zijn veroordeling wegens propaganda voor een terreurorganisatie, van invloed kunnen zijn op de door de vreemdeling te verwachten bestraffing wegens dienstweigering.
De grief slaagt in zoverre.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris voorts, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te oordelen dat hij vragen had moeten stellen over de in het individuele ambtsbericht genoemde vergelijkbare gevallen, niet heeft onderkend dat het individuele ambtsbericht voldoende inzichtelijk is voor zover daarin is geconcludeerd dat de vreemdeling bij terugkeer geen gevangenisstraf opgelegd krijgt. Daartoe wijst de staatssecretaris er op dat de rechtbank geen bedenkingen heeft geuit tegen de conclusie in het individuele ambtsbericht dat niet is gebleken dat de vreemdeling en zijn familie in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten staan en te vrezen hebben voor strafrechtelijke vervolging. Reeds hierom zijn de asielmotieven van de vreemdeling onvoldoende zwaarwegend.
Voorts wijst de staatssecretaris erop dat het onderdeel van het individuele ambtsbericht waarin de rechtbank een gebrek ziet, slechts aanvullend van aard is. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen vijf jaar opnieuw een strafbaar feit zal begaan en dus te vrezen heeft voor de tenuitvoerlegging van de eerder aan hem opgelegde gevangenisstraf, die overigens kan worden omgezet in een boete. Een nieuwe veroordeling en tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde straf zijn onzekere toekomstige gebeurtenissen. Deze zijn weinig aannemelijk, omdat de Turkse houding jegens de Koerdische minderheid en de BDP is gewijzigd en omdat de activiteiten die de vreemdeling voor de BDP heeft verricht, van marginale aard zijn.
Ten slotte wijst de staatssecretaris erop dat hij de minister heeft gewezen op de achtergrond van de vreemdeling en dat deze bij de beantwoording van de tweede en derde vraag in het individuele ambtsbericht nadrukkelijk de positie van de familieleden van de vreemdeling heeft genoemd. Niet valt in te zien dat de minister met zijn verwijzing naar "vergelijkbare gevallen" geen oog heeft gehad voor zaken waarin de veroordeelden dezelfde achtergrond hebben als de vreemdeling. Bovendien heeft de minister niet gesteld dat uitgesloten is dat de vreemdeling een gevangenisstraf wordt opgelegd, maar alleen dat zeer waarschijnlijk een boete wordt opgelegd. Ook heeft hij gewezen op de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen een eventuele tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, aldus de staatssecretaris.
3.1. In het individueel ambtsbericht is vermeld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije geen gevangenisstraf opgelegd zal krijgen. Aanvullend is toegelicht dat de vreemdeling, na een strafvermindering wegens minderjarigheid en goed gedrag, in Turkije is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en twintig dagen, omdat hij propaganda zou hebben gemaakt voor een terroristische organisatie. Deze straf is door de Turkse rechtbank opgeschort op grond van een wettelijke bepaling die deze mogelijkheid biedt bij straffen van minder dan twee jaar. In de praktijk betekent dit dat de straf wel wordt opgelegd, maar niet ten uitvoer wordt gelegd. De opschorting is voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaar. Als de vreemdeling binnen vijf jaar nogmaals een strafbaar feit pleegt, kan de straf alsnog worden opgelegd [lees: ten uitvoer worden gelegd]. Overigens is het zelfs dan zeer waarschijnlijk dat de vreemdeling geen gevangenisstraf krijgt, omdat uit vergelijkbare zaken blijkt dat zijn gevangenisstraf waarschijnlijk zal worden omgezet in een boete. Dat is de gangbare rechtspraktijk in Turkije. In de beoordeling wordt meegenomen dat de vreemdeling ten tijde van het misdrijf minderjarig was, de straf minder dan één jaar is en hij nog geen strafblad heeft. De vreemdeling zal in alle gevallen tegen een eventuele straf in beroep kunnen gaan.
3.2. In hoger beroep is niet bestreden dat de eerder aan de vreemdeling opgelegde straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien hij binnen vijf jaar geen nieuw strafbaar feit pleegt. De staatssecretaris betoogt terecht dat het plegen van een dergelijk feit een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Uit de door de vreemdeling tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen blijkt dat hij geen functie had binnen de BDP, maar alleen lid was van de jongerenafdeling, geregeld partijbijeenkomsten bezocht, hand- en spandiensten verrichtte bij nieuwjaarsvieringen en meeliep met demonstraties. De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling voor de BDP verrichte activiteiten derhalve terecht marginaal van aard geacht. Weliswaar is de vreemdeling herhaaldelijk gearresteerd wegens het deelnemen aan activiteiten van de BDP, maar hij is daar nimmer voor veroordeeld. De gevangenisstraf is de vreemdeling opgelegd, omdat hij tijdens een bijeenkomst een steunbetuiging aan Abdullah Öcalan, de leider van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: de PKK), gescandeerd zou hebben. Reeds omdat de vreemdeling niet heeft gesteld banden met de PKK te hebben, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij wederom wegens het plegen van een dergelijk feit zal worden veroordeeld.
Voor zover de minister in het individueel ambtsbericht heeft verwezen naar vergelijkbare gevallen, heeft deze verwijzing bovendien louter betrekking op de vraag in hoeverre een eventuele tenuitvoerlegging van de straf zal worden vervangen door een boete en kan uit het gebruik van het woord "overigens" worden afgeleid dat deze informatie slechts ten overvloede is gegeven. De staatssecretaris betoogt terecht dat niet valt in te zien dat de minister met zijn verwijzing naar "vergelijkbare gevallen" geen oog heeft gehad voor zaken waarin de veroordeelden dezelfde achtergrond hebben als de vreemdeling. De staatssecretaris heeft in zijn vraagstelling aan de minister de achtergrond van de vreemdeling omschreven. Bovendien blijkt deze achtergrond uit de door de vreemdeling overgelegde documenten, waarvan de minister na eigen onderzoek heeft geconcludeerd dat deze echt en door de daartoe bevoegde instanties afgegeven zijn. In zijn antwoorden op de tweede en derde door de staatssecretaris gestelde vraag heeft de minister er ten slotte blijk van gegeven dat hij onderzoek heeft gedaan naar de veroordelingen van de familieleden van de vreemdeling en eventueel nog tegen hen lopende zaken.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de minister nadere vragen had moeten stellen over de in het individuele ambtsbericht genoemde vergelijkbare gevallen.
De grief slaagt in zoverre eveneens.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 mei 2014 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 21 mei 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de bescherming van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) niet kan inroepen tegen een normale strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een delict.
Daartoe heeft de vreemdeling betoogd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris niet heeft onderkend dat uit de verklaringen van de vreemdeling duidelijk volgt dat hij is veroordeeld op basis van aan hem toegedicht lidmaatschap van de PKK. Hij is herhaaldelijk gearresteerd en gedetineerd, omdat hij gebruik heeft gemaakt van zijn rechten op vrijheid van meningsuiting en demonstratie en is opgekomen voor de rechten van de Koerdische bevolkingsgroep. Elke straf die hem hiervoor is opgelegd, is discriminatoir en onevenredig zwaar. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris nagelaten te beoordelen of het feitencomplex op basis waarvan de vreemdeling is veroordeeld, moet worden aangemerkt als een 'political crime' als bedoeld in paragraaf 152 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status (hierna: het UNHCR Handboek).
5.1. In het besluit van 21 mei 2014 heeft de staatssecretaris overwogen dat de vreemdeling de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet met succes kan inroepen tegen een normale strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een delict. Uit de context waarin deze overweging is geplaatst, kan worden afgeleid dat de staatssecretaris met deze overweging nog niet heeft beoogd een oordeel over de persoonlijke situatie van de vreemdeling te geven, maar deze slechts heeft opgenomen als onderdeel van zijn uiteenzetting van het algemene rechtskader.
Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet aan de hand van paragraaf 152 van het UNHCR Handboek heeft beoordeeld of de vreemdeling is veroordeeld wegens het plegen van een politiek misdrijf, gaat hij eraan voorbij dat deze paragraaf betrekking heeft op het al dan niet toepassen van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft de vreemdeling deze bepaling niet tegengeworpen.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris er in het besluit van 21 mei 2014 ten onrechte van is uitgegaan dat de vreemdeling heeft gesteld dat hij louter wegens zijn politiek actieve familieleden vervolging te duchten heeft. De vreemdeling heeft zich beroepen op cumulatieve factoren. Aangezien de staatssecretaris deze niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld, is het besluit van 21 mei 2014 onzorgvuldig voorbereid en berust het op een ondeugdelijke motivering, aldus de vreemdeling.
6.1. De klacht berust op een onjuiste lezing van het besluit van 21 mei 2014. De staatssecretaris heeft opgemerkt dat de omstandigheid dat de vreemdeling afkomstig is uit een politiek zeer actieve familie, niet betekent dat hij louter op grond van zijn verwantschap met hen met daden van vervolging te maken zal krijgen. Anders dan de vreemdeling stelt, impliceert deze opmerking niet dat de staatssecretaris ervan is uitgegaan dat de vreemdeling geen andere gronden voor vervolging heeft aangevoerd. De staatssecretaris heeft de overige door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals diens eerdere arrestaties, diens veroordeling en diens weigering de dienstplicht te vervullen, wel degelijk bij zijn besluitvorming betrokken.
De beroepsgrond faalt.
7. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris zijn correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 27 maart 2013 ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Gelet op deze correcties en aanvullingen, bezien in samenhang met de eerdere arrestaties en detenties van de vreemdeling en diens politiek zeer actieve familieleden, heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de militaire dienstplicht heeft en dat uit diens verklaringen niet kan worden afgeleid dat zijn gewetensbezwaren op grond van sterke banden met het Koerdische volk een grond voor vluchtelingschap vormen.
Voorts heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Ülke tegen Turkije, van 24 april 2006, nr. 39437/98 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Ülke) in dit geval niet relevant is voor de beoordeling van het risico op onevenredige bestraffing. In dit arrest heeft het EHRM overwogen dat de straffen die Turkije oplegt aan gewetensbezwaarde dienstweigeraars onevenredig en in strijd met artikel 3 van het EVRM zijn. In het algemeen ambtsbericht staat dat Turkije de straffen nog niet heeft aangepast, aldus de vreemdeling.
7.1. De klacht van de vreemdeling dat de staatssecretaris zijn correcties en aanvullingen ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken, berust op een onjuiste lezing van het besluit van 21 mei 2014. Daarin heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van een klacht van de vreemdeling in de zienswijze, overwogen dat hij hetgeen de vreemdeling in deze correcties en aanvullingen heeft aangevoerd, in het voornemen geenszins heeft genegeerd en bij de besluitvorming heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris doet dit echter niet af aan het onderzoeksresultaat van het individueel ambtsbericht.
Gelet op de overwegingen 2.4.2. en 2.5.1. van de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2011 in zaak nr. 201009945/1/V1 en op overweging 7 van de voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 december 2012 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als gewetensbezwaarde als bedoeld in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en dat het arrest Ülke derhalve niet op hem van toepassing is. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris zich, gelet op overweging 3.2., terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling voor de BDP verrichte activiteiten marginaal van aard zijn.
De beroepsgrond faalt.
8. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije geen behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te wachten staat, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De verwijzing naar het voornemen behelst slechts een algemene overweging, aldus de vreemdeling.
8.1. De klacht van de vreemdeling berust op een onjuiste lezing van het besluit van 21 mei 2014 en het voornemen van 4 april 2014. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije geen behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te wachten staat, onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in Turkije niet wordt gezocht en hem op dit moment geen gevangenisstraf wacht. De staatssecretaris heeft zich dus niet beperkt tot een algemene overweging.
De beroepsgrond faalt.
9. Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep, bij brief van 20 oktober 2014, gewezen op de verslechterde veiligheidssituatie in Turkije en ter toelichting een aantal internetartikelen van oktober 2014 overgelegd. Volgens de vreemdeling zijn bij recente Koerdische protesten vele doden gevallen en werkt de Turkse overheid aan nieuwe wetgeving die de politie en veiligheidsdiensten nog meer bevoegdheden zal geven. De Turkse oppositie vreest dat Turkije zal veranderen in een politiestaat. Gelet hierop en op zijn individuele omstandigheden, vreest de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije vervolgd te worden dan wel onderworpen te worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
9.1. De door de vreemdeling overgelegde stukken hebben betrekking op de onlusten die in oktober 2014 ontstonden na Koerdische protesten tegen de houding die de Turkse autoriteiten destijds aannamen ten aanzien van de door Islamitische Staat belegerde Koerdische stad Kobani in Syrië. De door de vreemdeling overgelegde artikelen zijn dermate algemeen van aard dat daaruit niet kan worden afgeleid dat hij door de gebeurtenissen in oktober 2014 opnieuw in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten is komen te staan en dat hem bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te wachten staat.
De beroepsgrond faalt.
10. Gelet op de overwegingen 5.1., 6.1., 7.1., 8.1. en 9.1. zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 december 2014 in zaak nr. 14/13966;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2015
551.