201402727/1/V2.
Datum uitspraak: 29 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 28 maart 2014 in zaak nrs. 14/04444 en 14/04446 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de staatssecretaris het uitgevaardigde inreisverbod ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Met betrekking tot het uitgevaardigde inreisverbod heeft de vreemdeling in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris dat inreisverbod bij besluit van 5 maart 2014 heeft ingetrokken, zodat zij ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bij besluit van 20 februari 2014 uitgevaardigde inreisverbod niet kan worden gehandhaafd.
2.1. Nu de staatssecretaris met zijn besluit van 5 maart 2014 geheel aan de bezwaren van de vreemdeling tegen het inreisverbod is tegemoet gekomen en de vreemdeling in hoger beroep niets heeft aangevoerd waaruit niettemin zijn belang blijkt bij een beoordeling van de juistheid van de aangevallen uitspraak over het inreisverbod, wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak over het inreisverbod niet toegekomen.
3. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd, en het hoger beroep voor het overige kennelijk niet-ontvankelijk is.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Wolff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015
238.