201410176/1/V6.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2014 in zaken nrs. 14/564 en 14/671 in het geding tussen:
appellanten
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 november 2012 heeft de staatssecretaris de verzoeken van appellanten om aan hen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: de verzoeken) afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 29 januari 2014 heeft de staatssecretaris de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2015, waar appellanten, bijgestaan door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten stelt de staatssecretaris vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft de verzoeken afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van appellanten niet kan vaststellen en omdat appellanten niet hebben aangetoond dat zij in bewijsnood verkeren. Niet in geschil is dat appellanten bij de verzoeken geen van apostille voorziene geboorteakten en geen geldige buitenlandse paspoorten hebben overgelegd.
3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij met betrekking tot de verkrijging van de paspoorten en de van apostille voorziene geboorteakten uit Tsjetsjenië en uit Azerbeidzjan in bewijsnood verkeren. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de door de staatssecretaris bij onderscheiden brieven van 13 april 2011 en 7 februari 2012 voorgeschreven inspanningen ter verkrijging van de benodigde documenten in Tsjetsjenië hebben verricht. Wat betreft de verkrijging van documenten uit Azerbeidzjan wijzen zij erop dat de staatssecretaris niet heeft bestreden dat zij in Tsjetsjenië zijn geboren, zodat de omstandigheid dat zij staan bijgeschreven in het door de voormalige Sovjet-Unie uitgegeven paspoort van de moeder, die zelf is geboren in Azerbeidzjan, niet bepalend is voor de geboorteregistratie, aldus appellanten. De hun door de staatssecretaris opgelegde inspanningsverplichtingen zijn in dit opzicht dan ook niet op Azerbeidzjan maar op Tsjetsjenië gericht, aldus appellanten. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte en in strijd met het vertrouwensbeginsel overwogen dat zij niet hebben aangetoond dat zij nooit de Azerbeidzjaanse nationaliteit hebben gehad en dat zij ook zouden moeten afreizen naar Azerbeidzjan dan wel aldaar een - professionele - derde hadden kunnen inschakelen ter verkrijging van de vereiste documenten. Verder voeren appellanten aan dat, voor zover zij wel bewijsnood hadden moeten aantonen voor Azerbeidzjan, zij dit hebben gedaan nu hun geboorte niet is geregistreerd in de registers van de autoriteiten van dat land. Tot slot voeren appellanten, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2012 in zaak nr. 201209266/1/V3, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij wegens hun Armeense etniciteit niet in het bezit zullen worden gesteld van een Azerbeidzjaans paspoort.
3.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201107027/1/V6) volgt dat de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Dat de staatssecretaris in voormelde brieven van 13 april 2011 en 7 februari 2012 niet heeft vermeld dat appellanten ook zouden moeten afreizen naar Azerbeidzjan dan wel een - professionele - derde moeten inschakelen ter verkrijging van de geboorteakten en de paspoorten, leidt niet tot het oordeel dat hij het niet benutten van deze mogelijkheden niet heeft mogen tegenwerpen bij de afwijzing van de verzoeken en hij door dat wel te doen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Uit die brieven is voorts niet af te leiden dat de staatssecretaris de door de appellanten aanvullend te verrichten inspanningen uitputtend heeft willen beschrijven.
Het betoog van appellanten dat de staatssecretaris niet bestrijdt dat zij uit Tsjetsjenië afkomstig zijn, zodat de rechtbank heeft miskend dat zij bewijsnood voor het verkrijgen van geboorteakten en paspoorten in Azerbeidzjan niet hoeven aan te tonen, vindt geen steun in de onderscheiden besluiten van 29 januari 2014 en het standpunt van de staatssecretaris in hoger beroep. Weliswaar hebben appellanten betoogd dat zij niet in Azerbeidzjan maar in Tsjetsjenië zijn geboren, maar nu de ouders van appellanten in Azerbeidzjan zijn geboren en appellanten staan ingeschreven in het paspoort van de moeder, heeft de staatssecretaris zich in de onderscheiden besluiten van 29 januari 2014 terecht op het standpunt gesteld dat zij niet hebben aangetoond dat zij de Russische dan wel Azerbeidzjaanse nationaliteit nooit hebben gehad of deze hebben verloren. Reeds hierom heeft de staatssecretaris, nog daargelaten de vraag of appellanten met de door hen overgelegde stukken hebben aangetoond dat zij niet zijn geregistreerd in Tsjetsjenië, zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van appellanten had gelegen te staven dat zij geen geboorteakten of paspoorten van de Azerbeidzjaanse autoriteiten kunnen verkrijgen. Dat hebben zij niet gedaan.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten met de door hen overgelegde stukken niet hebben aangetoond dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was hebben gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten in Azerbeidzjan. Daarbij is nog van belang dat appellanten niet hebben bestreden dat zij ter verkrijging van de vereiste documenten niet zelf zijn afgereisd naar Azerbeidzjan dan wel daartoe een - professionele - derde hebben ingeschakeld. Voorts is de stelling van appellanten dat zij waarschijnlijk toch geen paspoort kunnen verkrijgen van de autoriteiten, omdat zij niet zijn geregistreerd, onvoldoende om te oordelen dat zij reeds daarmee bewijsnood hebben aangetoond.
Uit de door appellanten genoemde uitspraak van 10 december 2012 volgt, anders dan appellanten veronderstellen, niet dat zij wegens hun Armeense etniciteit de gevraagde documenten niet van de Azerbeidzjaanse autoriteiten zullen verkrijgen.
Nu appellanten niet hebben aangetoond ter zake van Azerbeidzjan in bewijsnood te verkeren en dit de afwijzing van de verzoeken reeds zelfstandig kan dragen, hoeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd over bewijsnood ter zake van Tsjetsjenië geen verdere bespreking meer.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
32-766.