201410530/1/A2.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2014 in zaak nr. 14/4762 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 augustus 2013 heeft de raad drie aan [appellant] verleende toevoegingen voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 20 augustus 2013 heeft de raad acht aan [appellant] verleende toevoegingen voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de raad de door [appellant] tegen de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.J.A. Sprenger, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) kan het bestuur de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van de aanvrager.
Ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder b, worden bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende, behoudens het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de rechtzoekende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de rechtzoekende op het moment van de aanvraag een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
2. Bij brief van 28 februari 2013 heeft de raad [appellant] te kennen gegeven over informatie te beschikken op grond waarvan in twijfel wordt getrokken of de aan hem verleende toevoegingen op juiste dan wel volledige gegevens is verleend. Uit deze door derden aangeleverde informatie zou blijken dat [appellant] inkomen geniet uit verschillende ondernemingen, waaronder [bedrijf A], [bedrijf B], [bedrijf C], [bedrijf D] en [bedrijf E], dat [appellant] een deel van zijn huis verhuurt en dat [appellant] een gezamenlijke huishouding voert met [huisgenote]. De raad heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat deze informatie onjuist is.
Bij brief van 26 maart 2013 heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij noodgedwongen wordt onderhouden door [huisgenote], de moeder van zijn minderjarige dochter, en bij haar inwoont, omdat hij geen inkomen heeft en op zijn nabestaandenpensioen beslag is gelegd. Ingeval hij en [huisgenote] volgens de raad moeten worden beschouwd als samenwonend stel, valt het gezinsinkomen volgens [appellant] binnen de inkomensgrenzen. [appellant] heeft verder te kennen gegeven dat [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] zijn opgeheven, dat hij is afgetreden als directeur van [bedrijf D] en van deze onderneming geen betalingen heeft ontvangen en dat hij bestuurder is van [bedrijf E], maar dat deze onderneming al zeker vier jaar slaapt.
3. Aan de intrekkingsbesluiten heeft de raad ten grondslag gelegd dat hij op het moment dat de toevoegingen werden verleend onjuist of onvolledig is geïnformeerd over de financiële omstandigheden waarop het recht van [appellant] op gesubsidieerde rechtsbijstand is gebaseerd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ten tijde van de aanvragen om toevoegingen voor rechtsbijstand duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde met [huisgenote] en hij dit derhalve op de aanvragen had moeten vermelden. Volgens [appellant] voerde hij geen gezamenlijke huishouding met [huisgenote], maar woonde hij bij [huisgenote] in omdat hij niet over financiële middelen beschikte.
Ingeval moet worden aangenomen dat hij met [huisgenote] duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde, dan had de raad hem in de gelegenheid moeten stellen de financiële gegevens van [huisgenote] in het geding te brengen zodat de raad aan de hand van deze gegevens kon beoordelen of hij aanspraak op toevoegingen voor rechtsbijstand had. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
4.1. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij ten tijde van belang bij [huisgenote] in huis woonde en door haar werd onderhouden. Voorts is [huisgenote] de moeder van de minderjarige dochter van [appellant]. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] en [huisgenote] een gezamenlijke huishouding voerden. Dat [appellant], zoals hij stelt, noodgedwongen werd onderhouden door [huisgenote] omdat hij niet over financiële middelen beschikte, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] op de toevoegingsaanvraag had moeten vermelden dat hij met [huisgenote] een gezamenlijke huishouding voerde. Dat [appellant], zoals hij stelt, niet wist dat hij met [huisgenote] een gezamenlijke huishouding voerde, komt voor zijn rekening, nu hij dit wel had behoren te weten.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de raad hem, nadat gebleken was dat [appellant] een gezamenlijke huishouding voerde met [huisgenote], alsnog in de gelegenheid had moeten stellen de financiële gegevens van [huisgenote] over te leggen. De procedure waarbij de toevoeging wordt ingetrokken vanwege het verstrekken van onvolledige gegevens dient er niet toe deze gegevens alsnog te verstrekken. In de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd heeft de raad geen aanleiding hoeven zien [appellant] desondanks in de gelegenheid te stellen de financiële gegevens alsnog te verstrekken.
Het betoog faalt.
5. Aan het betoog van [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de raad de door een derde verstrekte stukken hem niet heeft doen toekomen, zodat hij zich hier niet tegen heeft kunnen verweren, wordt niet toegekomen, omdat dit er niet aan kan afdoen dat de raad de aan [appellant] verleende toevoegingen voor rechtsbijstand heeft kunnen intrekken, zoals uit het hiervoor overwogene volgt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
362-735.