201405451/1/A1.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Delft,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2014 in zaak nrs. 14/2862 en 14/715 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit het bijgebouw achter de woning op de [locatie] te Delft (hierna: het perceel) terug te brengen in de staat die overeenkomt met de laatst verleende bouwvergunning en om de zelfstandige bewoning van het bijgebouw te beëindigen.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het heeft het besluit van 18 juni 2013 zodanig veranderd dat [appellant A] en [appellant B] worden gelast het gebruik als zelfstandige woning van de aanbouw aan de woning aan de [locatie] te Delft binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit te staken en gestaakt te houden.
Bij uitspraak van 23 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 maart 2014 vernietigd, voor zover de last ziet op het staken van het strijdige gebruik van de woning en de last voor het overige in stand gelaten. De voorzieningenrechter heeft voorts bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar [appellant B], bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "TU Noord" rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Tuin".
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften verstaan onder:
3. een aan- en uitbouw: een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw van maximaal één bouwlaag vermeerderd met 0,40 meter op de begane grond dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw;
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten (…).
Artikel 3, tweede lid, heeft het kopje "Gebruiksvoorschriften". Ingevolge dat artikel wordt onder de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen in samenhang met wonen verstaan het gebruik van gedeelten van woningen ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en/of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, voor zover wordt voldaan aan de in dit lid onder a. tot en met c. genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Tuin" bestemd voor tuin.
Ingevolge het tweede lid mogen de gronden uitsluitend worden gebruikt voor tuin en activiteiten ten dienste van de bestemming van de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen conform de in dit plan gegeven voorschriften met dien verstande dat:
a. aan- en uitbouwen gebruikt mogen worden conform de gebruiksvoorschriften van de aangrenzende hoofdbebouwing.
2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de voorzieningenrechter het college ten onrechte bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. Daartoe voeren zij aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bestemmingsplan in de weg staat aan zelfstandige bewoning van de aanbouw, omdat de aanbouw, die staat op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Tuin", slechts ten dienste van het hoofdgebouw en daarom niet zelfstandig mag worden gebruikt. [appellant A] en [appellant B] voeren ter onderbouwing van dit standpunt aan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften toestaat dat de aanbouw wordt gebruikt volgens de gebruiksvoorschriften van de aangrenzende hoofdbebouwing. Omdat het hoofdgebouw is bestemd voor wonen, is dit gebruik ook toegestaan voor de aanbouw, aldus [appellant A] en [appellant B]. [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat de planvoorschriften ten aanzien van de bestemming "Woondoeleinden" geen beperkingen stellen aan het aantal wooneenheden, zodat deze niet in de weg staan aan zelfstandige bewoning van de aanbouw.
2.1. Gelet op de omschrijving van het begrip aanbouw in artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften en de afmetingen van het gedeelte van de woning dat op gronden met de bestemming "Tuin" is gerealiseerd, moet dit gedeelte van de woning als een aanbouw in de zin van de planvoorschriften worden aangemerkt. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, volgt uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, niet dat zelfstandige bewoning van een op de gronden met de bestemming "Tuin" gelegen aanbouw is toegestaan. Dat artikel staat toe de aanbouw te gebruiken volgens de gebruiksvoorschriften van de aangrenzende hoofdbebouwing. Het hoofdgebouw is gelegen op gronden met de bestemming "Woondoeleinden". De in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bedoelde gebruiksvoorschriften zijn opgenomen in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften en hebben alleen betrekking op aan-huis-gebonden beroepen en/of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, zodat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat daaruit volgt dat zelfstandige bewoning van de aanbouw is toegestaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de gronden met de bestemming "Tuin" ingevolge de aanhef van artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften slechts mogen worden gebruikt voor tuin en activiteiten ten dienste van de bestemming van het op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouw, zodat gebruik van deze gronden ten behoeve van zelfstandige bewoning niet is toegestaan. Gelet hierop geeft de omstandigheid dat de planvoorschriften ten aanzien van de bestemming "Woondoeleinden" geen beperkingen stellen aan het aantal wooneenheden, evenals de in dit verband door [appellant A] en [appellant B] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 in zaak nr. 201000415/1/H1, geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
3. Eerst ter zitting van de Afdeling hebben [appellant A] en [appellant B] betoogd dat het besluit van 18 maart 2014 niet kan worden gebaseerd op de eerder genoemde planvoorschriften vanwege de onduidelijkheid daarvan. [appellant A] en [appellant B] hebben deze beroepsgrond niet bij de rechtbank aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
374-724.