ECLI:NL:RVS:2015:272

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201405981/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met medische zorgbehoefte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 23 juni 2014 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 11 juni 2013 door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vereiste medische behandeling voor de vreemdeling in Armenië of Georgië beschikbaar was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris met het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) en de bijbehorende nota's voldoende had gemotiveerd dat de medische behandeling in het buitenland mogelijk was. De vreemdeling had aangevoerd dat de benodigde medicatie in Armenië niet beschikbaar was, maar de Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat de noodzakelijke behandelmogelijkheden aanwezig waren.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning te weigeren werd daarmee bevestigd. De zaak benadrukt de zorgvuldigheid die de staatssecretaris moet betrachten bij het afwegen van medische adviezen en de beschikbaarheid van zorg in het buitenland.

Uitspraak

201405981/1/V2.
Datum uitspraak: 29 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 23 juni 2014 in zaken nrs. 13/21227 en 13/15325 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 4 juni 2013 (hierna: het BMA-advies) en de nota van het BMA van 15 oktober 2013 (hierna: de BMA-nota) onvoldoende heeft gemotiveerd dat de voor de vreemdeling vereiste medische behandeling in Armenië dan wel Georgië kan plaatsvinden. Aldus heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat de informatie uit de brief van de behandelend arts van de vreemdeling van 30 april 2014 niet afdoet aan voormeld BMA-advies, omdat uit deze brief niet kan worden afgeleid dat zij ingaat op de specifieke situatie van de vreemdeling en de behandelingsfase waarin deze verkeert, zoals weergegeven in het BMA-advies en de BMA-nota.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
1.2. De staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juni 2013, voor zover thans van belang, het BMA-advies ten grondslag gelegd. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling in maart 2010 een niertransplantatie heeft ondergaan, dat hij daarvoor nog onder behandeling is, en dat ten opzichte van een eerder, op 22 december 2010, uitgebracht BMA-advies door zijn behandelaar geen complicaties of nieuwe ontwikkelingen zijn gemeld. Voorts is in het BMA-advies vermeld dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten, maar dat behandeling in zowel Armenië als Georgië beschikbaar is.
In beroep heeft de vreemdeling een brief van H.Z. Balayan, hoofd van de chirurgische afdeling van het Yerevan Medical Center in Armenië, van 23 juli 2013 overgelegd, waarin staat dat in Armenië geen ervaring is met transplantaties van nieren afkomstig van een post-mortale donor en daardoor ook niet met "post-surgical dynamic control and treatment of such patients".
In de BMA-nota heeft het BMA uiteengezet dat de in voormelde brief opgenomen informatie ziet op de behandeling in de herstelfase van de ingreep en niet op de behandeling na de fase van herstel van de chirurgische ingreep. Het voorgaande houdt, volgens de BMA-arts, dan ook niet in dat behandeling voor de vreemdeling in Armenië niet mogelijk is. Volgens het BMA zijn er wat betreft de behandelingsfase waarin de vreemdeling thans verkeert geen verschillen die samenhangen met de transplantatietechniek (levende of overleden donor). Beide vormen van transplantatie vragen om dezelfde behandeling, namelijk een behandeling die gericht is op voorkomen van afstoting en maximaal medicamenteuze ondersteuning om de nierfunctie zo optimaal mogelijk te houden.
In reactie hierop heeft de vreemdeling een brief van zijn behandelaar van 30 april 2014 overgelegd. In deze brief wordt de vraag of er na de operatie en de meteen daaropvolgende postoperatieve behandelingsfase, een verschil is in behandeling tussen patiënten die een levende donornier hebben ontvangen en patiënten die een postmortale donornier hebben ontvangen, bevestigend beantwoord. Het verschil in behandeling bestaat hierin dat de functie van de transplantaatnier afkomstig van een postmortale donor anders wordt geïnterpreteerd dan de functie van een nier van een levende donor en dat er afhankelijk van het functieverschil van de nier behandelingsaanpassingen plaatsvinden. In de brief staat voorts: "omdat er bij patient sprake is van schade ten gevolge van de ischaemische periode zien wij bij een nier afkomstig van postmortale donoren vaker littekenweefsel in de nier na transplantatie". Deze complicatie van transplantatie van postmortale donoren lijkt, aldus de behandelaar, het best behandeld te kunnen worden met specifieke immuunsuppressieve therapie. Ook in doseringen worden er soms aanpassingen gedaan om de ischaemische schade, ontstaan tijdens de transplantatie, zoveel mogelijk te beperken. Volgens de behandelaar bestaat er voor elke patiënt met een niertransplantatie een risico wanneer conversie plaatsvindt van het ene immuunsuppressivum naar het andere. Nieren waarbij er al chronische schade bestaat zijn gevoeliger voor behandeling met Calcineurin Inhibitor Cyclosporine en daarom moet na conversie met deze medicatie bij deze patiëntenpopulatie extra zorgvuldig gehandeld worden, aldus de behandelaar.
1.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de in voormelde brief van 30 april 2014 weergegeven informatie over het verschil in behandeling naargelang de herkomst van de transplantaatnier niet ziet op de medische situatie van de vreemdeling ten tijde van het BMA-advies van 4 juni 2013. In het BMA-advies staat dat door de behandelaar van de vreemdeling, in vergelijking met voorgaande advisering waarin staat dat er geen aanwijzingen zijn voor complicaties, geen complicaties of nieuwe ontwikkelingen zijn gemeld. Hoewel uit de brief van 30 april 2014 volgt dat er in geval van schade, ontstaan tijdens de transplantatie, aanpassingen in de behandeling worden gedaan, staat in deze brief niet dat zich bij de vreemdeling
- alsnog - complicaties hebben voorgedaan die maken dat ook in zijn geval een aangepaste behandeling aangewezen is. De rechtbank heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris met het BMA-advies en de BMA-nota ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de voor de vreemdeling vereiste behandeling niet in Armenië dan wel Georgië zal kunnen plaatsvinden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 augustus 2013 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het voor zijn behandeling benodigde middel Prograft in Armenië niet beschikbaar is. Hij heeft voorts aangevoerd dat in Georgië slechts alternatieve medicatie verkrijgbaar is en dat zijn huidige medicatie niet zonder problemen kan worden vervangen door het in het BMA-advies vermelde equivalent. Daartoe verwijst de vreemdeling naar een uittreksel van het onderzoek 'A comparison of tacrolimus (FK506) and cyclosporine for immunosuppression after cadaveric renal transplantation' van 15 april 1997.
3.1. In het BMA-advies is vermeld dat het middel Prograft in Armenië beschikbaar is. De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Voorts biedt het door de vreemdeling overgelegde stuk geen grond voor het oordeel dat de in het BMA-advies genoemde, deels alternatieve, medicatie voor zijn behandeling in Georgië niet kan volstaan, nu het een vergelijking van Prograft en de alternatieve medicatie in het algemeen beschrijft en niet blijkt dat het gevonden verschil relevant is voor de situatie van de vreemdeling. Gelet op het voorgaande geeft het betoog van de vreemdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet op het BMA-advies had mogen afgaan.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit van 9 augustus 2013 in strijd is met artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nu de staatssecretaris zich er ten onrechte niet van heeft vergewist of de benodigde medische zorg in Armenië feitelijk voor hem toegankelijk is. Daartoe voert hij aan dat hij voor het middel Cellcept over onvoldoende financiële middelen beschikt, onder verwijzing naar een brief van VieCuri van 3 februari 2012 waarin wordt gesteld dat dit middel alleen voor, ook volgens Nederlandse begrippen, zeer vermogenden beschikbaar is.
4.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de uit hoofde van artikel 2 van het EVRM op een lidstaat rustende verantwoordelijkheid dezelfde is als die uit hoofde van artikel 3 van het EVRM (uitspraak van 27 juni 2014 in zaak nr. 201310225/1/V1).
Uit hetgeen onder 1.3. en 3.1. is overwogen volgt dat de staatssecretaris er terecht vanuit is gegaan dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandelmogelijkheden ter voorkoming van een medische noodsituatie in zowel Armenië als Georgië aanwezig zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 10 maart 2014 in zaak nr. 201305758/1/V1; www.raadvanstate.nl) kan uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand van een vreemdeling, en daarmee de vraag of diens uitzetting vanwege zijn medische situatie tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt, mede betrokken moeten worden speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich er ten tijde van de besluitvorming ten onrechte niet van heeft vergewist dat aan de door het BMA gestelde reisvereisten kan worden voldaan. Daartoe voert hij aan dat de staatssecretaris enkel heeft toegezegd dat hij niet zal worden uitgezet indien de medische overdracht niet is geregeld, hetgeen iets anders is dan de fysieke overdracht.
5.1. In het besluit van 11 juni 2013, dat is herhaald en ingelast in het besluit van 9 augustus 2013, heeft de staatssecretaris toegezegd dat, indien de medische overdracht niet geregeld kan worden, de vreemdeling niet zal worden uitgezet. De staatssecretaris heeft in het besluit voorts uiteengezet dat de Dienst Terugkeer en Vertrek voor uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met de in het BMA-advies genoemde instellingen en dat de vreemdeling in Armenië zal worden overgedragen aan een behandelaar. Indien aan alle in het medisch advies gestelde vereisten is voldaan, wordt de vreemdeling naar een uitzetcentrum overgebracht, aldus de staatssecretaris in het besluit.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3), aan zijn vergewisplicht voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gezien de motivering van het besluit van 11 juni 2013 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd is aan deze maatstaf voldaan. De beroepsgrond faalt.
7. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn terugkeer naar Armenië in strijd is met zijn in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven, omdat de voor hem noodzakelijke zorg daar niet aanwezig is dan wel dat hij niet over de daarvoor benodigde financiële middelen beschikt. Deze beroepsgrond kan, in het voetspoor van al hetgeen hiervoor is overwogen, niet slagen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 juni 2014 in zaak nr. 13/21227;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015
594-791.