201409513/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Harderwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2014 in zaak nr. 14/3557 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het strijdige gebruik van het recreatieverblijf en de bijbehorende grond op het perceel [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel) te (laten) beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 45.000,00.
Dit besluit heeft [appellant] bij brief van 6 juli 2015 betwist.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Bolier, en het college, vertegenwoordigd door ing. S.M.L. van Beek, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, zijn verschenen.
Overwegingen
Last onder dwangsom
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatieterreinen" rust op het perceel de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie - 2 (R-VR2)".
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 2" aangewezen gronden bestemd voor recreatieverblijven waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoningen, stacaravans, mobiele kampeermiddelen en trekkershutten en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen (…).
Ingevolge artikel 12.2, onderdeel a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge onderdeel d van dit artikellid is het eerste lid (lees: onderdeel a) niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Tonselseveld 1987" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein Rv".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatieverblijven waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven en in mobiele kampeermiddelen en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen (…).
Ingevolge artikel 25.1 is het verboden de in het plan begrepen grond en opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en opstallen gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 26.4 mag het tijdens het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande, met het plan strijdige, gebruik van gronden en bouwwerken in afwijking van het plan worden voortgezet mits het afwijkend gebruik naar aard of omvang niet wordt vergroot.
2. Het laten gebruiken van het recreatieverblijf op het perceel voor permanente bewoning is in strijd met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie - 2 (R-VR2)" van het bestemmingsplan "Recreatieterreinen" en met de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein Rv" van het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Tonselseveld 1987".
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het permanent bewonen van het recreatieverblijf op het perceel onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Recreatieterreinen" valt. Hij voert daartoe aan dat ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan
"Het Tonselseveld 1987" op 18 oktober 1989 (hierna: het peilmoment) het recreatieverblijf permanent werd bewoond. Zijn partner bewoonde tot aan haar overlijden in medio 2003 het recreatieverblijf permanent, waarna die bewoning zonder verdere onderbreking is voortgezet, aldus [appellant]. Volgens hem heeft de rechtbank in navolging van het college ten onrechte aangenomen dat het recreatieverblijf eerst in 1995 is gebouwd op grond van een bouwvergunning die het college niet meer kan reproduceren. Dat het recreatieverblijf reeds bestond ten tijde van het peilmoment volgt uit overgelegd kaartmateriaal, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 juli 2015 in zaak nr. 201407894/1/A1) rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. In dit geval betekent dit dat [appellant] aannemelijk moet maken dat het recreatieverblijf op het peilmoment permanent werd bewoond en dat dat gebruik sindsdien onafgebroken heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat ten tijde van het peilmoment het recreatieverblijf reeds permanent werd bewoond en dat dit gebruik daarom onder de beschermende werking van het bestemmingsplan "Recreatieterreinen" valt. Daargelaten of uit door [appellant] overgelegd kaartmateriaal volgt dat het recreatieverblijf bestond op het peilmoment, het niet op een luchtfoto uit 2002 is te zien wegens overgroeiende bomen en de bouwvergunning van 10 juli 1995 betrekking heeft op een ander gebouw, heeft [appellant] geen verklaringen of andere stukken overgelegd waaruit volgt dat ten tijde van het peilmoment het recreatieverblijf reeds permanent werd bewoond. Dat [appellant] stukken heeft overgelegd waaruit, naar hij stelt, zou volgen dat na het peilmoment het recreatieverblijf onafgebroken permanent is bewoond, maakt niet dat een dergelijk gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Tonselseveld 1987" valt. Nu een dergelijk gebruik voorts in strijd is met de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein Rv" van dat bestemmingsplan, valt dat gebruik gelet op artikel 12.2, onderdeel d, van het bestemmingsplan "Recreatieterreinen" niet onder de beschermende werking van dat bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van het recreatieverblijf in strijd met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van het recreatieverblijf. Hij voert daartoe aan dat het college in zijn brieven van 2 en 28 september 2010 ervan uitging dat dit gebruik van het recreatieverblijf onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht viel en dat hij daarop mocht vertrouwen. In dat verband voert [appellant] aan dat die brieven geen betrekking hebben op andere recreatieverblijven, die volgens het college destijds onderdeel uitmaakten van zijn perceel, maar op zijn eigen recreatieverblijf.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de brieven van 2 en 28 september 2010 niet volgt dat van de zijde van het college concreet en ondubbelzinnig is aangegeven dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht valt. De brieven zijn informatief en algemeen van aard. Daargelaten of [appellant] eigenaar is geweest van een perceel, waarop naast het recreatieverblijf ook andere recreatieverblijven lagen, en daargelaten of het college ten onrechte stelt dat de brieven betrekking hebben op die andere recreatieverblijven, kan [appellant] uit de brieven niet het gerechtvaardigde vertrouwen afleiden dat het college niet handhavend zal optreden tegen de permanente bewoning van het recreatieverblijf.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Invorderingsbeschikking
7. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
8. Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het college besloten tot invordering van € 45.000,00 aan dwangsommen over te gaan, nu volgens het college niet was voldaan aan de last, omdat [bewoner] van 18 september 2014 tot en met 21 juni 2015 het recreatieverblijf permanent bewoonde. Aan het besluit heeft het college de door toezichthouders opgemaakte rapportages van vijf controles van de situatie ter plaatse ten grondslag gelegd en van een controle op een adres in Harderwijk waar [bewoner] volgens de basisregistratie personen (hierna: de brp) staat ingeschreven.
9. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat geen dwangsommen zijn verbeurd, nu [bewoner] in die periode het recreatieverblijf niet permanent bewoonde. Hij heeft daartoe een verklaring van [bewoner] van 4 juni 2015 overgelegd.
9.1. Uit de rapportages van de vijf controles ter plaatse volgt dat [bewoner] over een tijdsbestek van ongeveer acht maanden twee keer in persoon is aangetroffen bij het recreatieverblijf en zijn auto in diezelfde periode vier keer is aangetroffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] niet aan de last heeft voldaan door [bewoner] het recreatieverblijf permanent te laten bewonen. Het was [appellant] toegestaan om [bewoner] in het recreatieverblijf te laten recreëren. Uit het aantal keren dat [bewoner] en zijn auto in de controleperiode bij het recreatieverblijf is aangetroffen, kan niet worden geconcludeerd dat hij het recreatieverblijf permanent bewoonde. Daarbij wordt overwogen dat [bewoner] in die periode op een adres in Harderwijk volgens de brp staat ingeschreven. In zijn verklaring van 4 juni 2015 heeft [bewoner] voorts ontkend dat hij tegen een toezichthouder van de gemeente zou hebben gezegd dat hij tijdelijk in het recreatieverblijf woonde. Uit het controlerapport van 18 september 2014 blijkt in ieder geval dat [bewoner] tegen de toezichthouder heeft gezegd zijn adres in Harderwijk te hebben. In zijn verklaring van 4 juni 2015 heeft hij tevens verklaard dat niet alleen hijzelf, maar ook zijn vriendin, kind en ouders in het recreatieverblijf recreëerden, hetgeen door het college niet is weersproken.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat dwangsommen zijn verbeurd, nu niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het recreatieverblijf permanent werd bewoond.
Het betoog slaagt.
10. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 juni 2015 dient te worden vernietigd.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I bevestigt de aangevallen uitspraak;
II vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 29 juni 2015, kenmerk 15023979/
2013-00560;
III veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
374-761.