ECLI:NL:RVS:2015:2697

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
201409910/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 oktober 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk had op 27 augustus 2013 besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 3.000,00. De dwangsommen waren opgelegd vanwege de illegale erfafscheiding aan de voorzijde en zijkant van de woning van [appellant]. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 juli 2015 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.J. van Beers, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. W. Duineveld en mr. L. Offerman.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de dwangsommen zijn verbeurd. [appellant] betoogde dat hij geen dwangsommen had verbeurd omdat hij tijdig aan de last had voldaan, maar de Afdeling oordeelde dat de last betrekking had op de gehele erfafscheiding en niet alleen op het gedeelte aan de voorzijde. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 7 mei 2013 de last in stand gelaten, en [appellant] had geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. De Afdeling oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.

Uitspraak

201409910/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heemskerk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 oktober 2014 in zaak nr. 14/1666 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 3.000,00 over te gaan.
Bij besluit van 2 januari 2013 (lees: 2 januari 2014) heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 2.000,00 over te gaan.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het college de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 27 augustus 2013 en 2 januari 2014 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. van Beers, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Duineveld en mr. L. Offerman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellant] bij besluit van 24 juli 2012 gelast de illegale, zonder omgevingsvergunning geplaatste erfafscheiding aan de voorzijde en zijkant van de woning gelegen aan de [locatie] te Heemskerk te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per vier weken met een maximum van € 5.000,00. Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de last gewijzigd, inhoudende dat [appellant] de erfafscheiding aan de voorzijde en zijkant van de woning dient te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel terug te brengen tot een hoogte van 1 meter. Bij uitspraak van 7 mei 2013 in zaak nr. 13/501 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van 7 mei 2013 is onherroepelijk geworden. In het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid van de last als bedoeld in het besluit van 24 juli 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 7 januari 2013, te worden uitgegaan.
2. Niet in geschil is dat het deel van de erfafscheiding aan de zijkant van de woning van [appellant], zijnde het gedeelte van de erfafscheiding dat zich achter de voorgevelrooilijn bevindt, niet tot een hoogte van 1 meter is verlaagd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd nu hij tijdig aan de last heeft voldaan. Daartoe voert hij aan dat de last alleen betrekking heeft op de erfafscheiding aan de voorzijde van zijn woning, zoals volgens hem volgt uit de uitspraak van 7 mei 2013, en dat dat gedeelte van de erfafscheiding is verlaagd om aan de last te voldoen. In dat verband wijst hij erop dat het gedeelte van de erfafscheiding aan de zijkant van zijn woning vergunningvrij is.
3.1. Uit de last onder dwangsom van 24 juli 2012, gewijzigd bij besluit van 7 januari 2013, volgt dat alleen aan de last kan worden voldaan door de erfafscheiding aan de voorzijde en zijkant van de woning te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel deze terug te brengen tot een hoogte van 1 meter. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de (gewijzigde) last ziet op de gehele erfafscheiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat met de erfafscheiding aan de zijkant van de woning, blijkens de overwegingen van de last onder dwangsom, het gedeelte van de erfafscheiding gelegen achter de voorgevelrooilijn wordt bedoeld. Met slechts het terugbrengen van de hoogte van de erfafscheiding aan de voorzijde van de woning zonder ook de erfafscheiding aan de zijkant van de woning terug te brengen tot een hoogte van 1 meter dan wel te verwijderen, is derhalve, zoals de rechtbank in navolging van het college terecht heeft overwogen, niet voldaan aan de lastgeving. Uit de uitspraak van 7 mei 2013 volgt niet dat ook aan de last zou zijn voldaan als slechts de erfafscheiding aan de voorzijde van zijn woning wordt teruggebracht tot een hoogte van 1 meter dan wel wordt verwijderd zonder dit ook bij de zijkant te doen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 mei 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en de gewijzigde last niet vernietigd.
Het betoog van [appellant] dat de erfafscheiding aan de zijkant van de woning vergunningvrij is, heeft betrekking op de last. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 mei 2013 overwogen dat voor de erfafscheiding een omgevingsvergunning is vereist. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betoog in het kader van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde kan komen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de dwangsommen zijn verbeurd.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering van verbeurde dwangsommen had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat hij aan de uitspraak van 7 mei 2013 het gerechtvaardigde vertrouwen ontleende dat de erfafscheiding aan de zijkant van de woning niet hoefde te worden verwijderd. Voorts voert hij aan dat het college in een brief van 29 december 2004 hem heeft bericht niet handhavend op te treden tegen de erfafscheiding.
4.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. Aan de uitspraak van 7 mei 2013 kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat slechts de erfafscheiding aan de voorzijde van de woning diende te worden verwijderd of verlaagd tot een hoogte van 1 meter, nu de gehele last in die uitspraak in stand is gelaten. Voorts wordt overwogen dat in de brief van 29 december 2004 het college [appellant] heeft bericht dat het niet handhavend optreedt tegen de erfafscheiding, maar ook dat aan die brief geen rechten kunnen worden ontleend, wanneer bijvoorbeeld omwonenden het college verzoeken om handhavend op te treden, hetgeen is gebeurd. Uit die brief kan verder niet worden afgeleid dat het college verbeurde dwangsommen niet zal invorderen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
374-761.