201500253/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Weesp,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2014 in zaak nr. 14/1201 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het college [appellante] vergunning voor een gereserveerde parkeerplaats ten behoeve van bedrijfsactiviteiten bij het perceel [locatie] te Weesp (hierna: het perceel) geweigerd.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar wederom de gevraagde vergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Mansfeld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] woont op een woonboot bij het perceel. Zij is werkzaam als verloskundige in de omgeving van Weesp. Zij heeft een vergunning voor een belanghebbendenplaats aangevraagd voor een door haarzelf aangelegde parkeerplaats in de berm tegenover het perceel aan de andere kant van de Lage Klompweg.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de door de gemeenteraad van Weesp op 9 december 2010 gewijzigd vastgestelde Parkeerverordening 1994 (hierna: de verordening) wordt onder belanghebbendenplaats verstaan: een parkeerplaats die:
1. is aangeduid met een bord E9 uit bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990), of
2. gelegen is binnen een zone aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990 met het opschrift zone, voor zover deze plaats niet is uitgezonderd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders op de daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen.
Ingevolge het tweede lid kan een vergunning worden verleend aan de eigenaar of de houder van een motorvoertuig wanneer deze
a. woont in een gebied waar belanghebbendenplaatsen aanwezig zijn, dan wel
b. een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar belanghebbendenplaatsen aanwezig zijn en ter beoordeling van burgemeester en wethouders aantoont dat het in het belang van diens beroeps- of bedrijfsuitvoering noodzakelijk is in dat gebied een motorvoertuig te parkeren.
Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen een vergunning ook verlenen aan eigenaren of houders van motorrijtuigen die niet voldoen aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ook een vergunning kan verlenen voor een belanghebbendenplaats nabij het perceel met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de verordening als het college dat weggedeelte niet heeft aangewezen voor het parkeren door vergunninghouders als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Volgens [appellante] kan het college in één besluit het gebied ter plaatse van de parkeerplaats aanwijzen als gebied waar belanghebbendenplaatsen aanwezig zijn en een belanghebbendenplaats aan haar toekennen, zoals zij heeft aangevraagd. Zij voert voorts aan dat het college heeft erkend dat het in haar geval om een bijzonder geval gaat en dat het college de vergunning zou verlenen als de parkeerplaats was gelegen in een gebied waar belanghebbendenplaatsen aanwezig zijn.
3.1. De aanvraag om vergunning van 30 oktober 2011 is gedaan voor een vergunning voor het parkeren op een belanghebbendenplaats als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de verordening. Niet in geschil is dat [appellante] een belanghebbendenplaats heeft aangevraagd bij een perceel dat niet is aangewezen als weggedeelte dat is bestemd voor het parkeren door vergunninghouders als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de verordening. Anders dan [appellante] stelt, blijkt uit de aanvraag niet dat die ook is gedaan voor het aanwijzen van een gebied met belanghebbendenplaatsen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de vergunning op goede gronden heeft geweigerd, nu [appellante] vergunning wenst voor een parkeerplaats in een gebied waar geen belanghebbendenplaatsen zijn aangewezen. Uit artikel 2, eerste lid, van de verordening in samenhang bezien met artikel 3, eerste lid, vloeit voort dat het college eerst weggedeelten moet aanwijzen die zijn bestemd voor het parkeren door vergunninghouders alvorens een vergunning voor het parkeren op een belanghebbendenplaats kan worden verleend. Nu een dergelijk gebied ter plaatse niet is aangewezen, kan ook geen vergunning voor het parkeren op een belanghebbendenplaats worden verleend. Anders dan [appellante] betoogt, kan niet met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de verordening alsnog vergunning worden verleend voor een eigen belanghebbendenplaats die buiten een gebied dat is bestemd voor het parkeren door vergunninghouders is gelegen. De voorwaarden voor het verlenen van een vergunning in artikel 3, tweede lid, van de verordening, waarnaar het vierde lid verwijst, zijn dat de vergunningaanvrager woont dan wel een beroep of bedrijf uitoefent in een dergelijk gebied en alleen van die voorwaarden kan met toepassing van het vierde lid worden afgeweken. Dat het college met toepassing van het vierde lid ook een vergunning voor een belanghebbendenplaats kan verlenen indien deze is gelegen buiten een gebied dat bestemd is voor het parkeren door vergunninghouders blijkt voorts niet expliciet uit de uitspraak van 19 december 2013 in zaak nr. 12/4345 van de rechtbank Amsterdam. In zoverre was de rechtbank in de aangevallen uitspraak dan ook, anders dan [appellante] betoogt, niet gebonden aan de uitspraak van 19 december 2013. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3, vierde lid, van de verordening, behoeft geen bespreking, nu dat niet ertoe leidt dat het college was gehouden vergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
374-761.