201410519/1/R1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
en
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, [locatie] Dedemsvaart" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door S.M. Keuter-Schurmann, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C].
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een plan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor het voormalige agrarische perceel aan de [locatie] te Dedemsvaart. Het plan voorziet in groepsaccommodatie, boerderijappartementen en een kinderdagverblijf. Daarnaast maakt het plan de herinrichting van het bestaande erf tot natuur mogelijk.
3. De raad stelt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen belanghebbende is bij het plan. Hiertoe brengt de raad naar voren dat de afstand van het perceel van [appellant] tot aan het plangebied te groot is en dat [appellant] vanuit zijn perceel zeer beperkt zicht heeft op het plangebied.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken is.
3.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
3.3. Het perceel van [appellant] is gelegen op een afstand van ongeveer 100 meter van het plangebied. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat [appellant] vanaf zijn perceel zicht heeft op het plangebied. Gelet hierop en gezien de ruimtelijke uitstraling van het plan, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
4. [appellant] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. In dit verband wijst hij erop dat de raad niet op alle zienswijzen afzonderlijk is ingegaan, maar een algemene reactie heeft gegeven.
4.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
5. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan en betoogt dat het plan ten onrechte niet is getoetst aan de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening). Het plan is volgens [appellant] voorts in strijd met de Landschapsidentiteitskaarten Reestdal (hierna: de LIK) en de Ontwikkelingsvisie Reestdal (hierna: de Ontwikkelingsvisie). Hij wijst erop dat op grond van deze beleidsstukken kleinschalige recreatie in voormalige agrarische bebouwing kan worden toegelaten, terwijl het plan volgens hem voorziet in grootschalige recreatiemogelijkheden.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de Omgevingsverordening, het provinciale beleid en het gemeentelijk beleid. De raad heeft uiteengezet dat bij de toetsing van het plan het gemeentelijk beleid centraal heeft gestaan. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, de Ontwikkelingsvisie en de LIK zijn volgens de raad gebaseerd op de Omgevingsverordening.
5.2. Voor zover [appellant] zich op artikel 2.1.4 van Omgevingsverordening beroept, gaat de Afdeling daaraan voorbij, nu dat artikel ziet op andere dan stedelijke ontwikkelingen en de in het plan mogelijk gemaakte recreatieve voorzieningen en kinderdagverblijf een stedelijke ontwikkeling betreffen.
5.3. Ingevolge artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
-dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaand bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet is geschikt te maken door herstructurering en/of transformatie;
-de mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.
Artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening luidt:
1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagen-benadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.
3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
(…)
Artikel 2.1.6. van de Omgevingsverordening luidt:
1. bestemmingsplannen voor de groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
(…)
5.4. De Afdeling stelt vast dat uit paragraaf 4.2 van de plantoelichting volgt dat het plan is getoetst aan de artikelen 2.1.3, 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening. Volgens de plantoelichting voorziet het plan niet in een stedelijke ontwikkeling die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden op de groene omgeving legt. De voorziene ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt in bestaande agrarische bebouwing. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat op het perceel illegale bebouwing aanwezig is, heeft de raad ter zitting uiteengezet dat de op het perceel aanwezige illegale bebouwing niet is meegenomen bij de vaststelling van het bestaande ruimtebeslag. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen of verharden op de groene omgeving legt.
Met betrekking tot artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening staat in de plantoelichting vermeld dat in de Omgevingsvisie zes ontwikkelingsperspectieven zijn beschreven voor de groene en de stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat op welke locatie kan worden ontwikkeld. De ontwikkeling van de recreatieve voorzieningen valt binnen het ontwikkelingsperspectief "Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte- mixlandschap". Gronden in deze ontwikkelingszone zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw, recreatie en zorg, landbouw-, natuur en landbouwwater, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Volgens de plantoelichting past de ontwikkeling binnen dit ontwikkelingsperspectief.
In de plantoelichting staat voorts vermeld dat een plan ingevolge artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening onder voorwaarden kan voorzien in nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande functies. Een van deze voorwaarden is dat dient te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. In dit verband wordt in de plantoelichting verwezen naar de Kwaliteitsimpuls groene omgeving. Op grond hiervan zijn nieuwe ontwikkelingen mogelijk mits deze bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. In de de plantoelichting is het modelschema kwaliteitsimpuls groene omgeving opgenomen en zijn de te treffen landschapsmaatregelen en investeringen in de ruimtelijke kwaliteit beschreven.
Uit het vorenstaande volgt dat het plan, anders dan [appellant] betoogt, is getoetst aan de artikelen 2.1.3, 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met deze artikelen van de Omgevingsverordening. Het betoog faalt.
5.5. Voor de gronden in het plangebied is een LIK vastgesteld. In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald, zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten van dat gebied. Uit de LIK volgt dat het plangebied op de overgang van het "veenontginningslandschap", "essen- en hoevenlandschap" en het "beekdallandschap" ligt. Daarnaast zijn in de LIK de kansen en bedreigingen voor het gebied voor de toekomst beschreven. Uit de plantoelichting volgt dat bij het opstellen van het ruimtelijk kwaliteitsplan rekening is gehouden met de uitgangspunten zoals genoemd in de LIK. In de LIK staat vermeld dat hergebruik van agrarische bebouwing één van de kansen is voor de landschappen waarin het plangebied is gelegen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met de LIK. Het betoog faalt.
5.6. In de Ontwikkelingsvisie is per landschapstype de gewenste ontwikkeling weergegeven. Eén van de uitgangspunten van de Ontwikkelingsvisie is het bieden van mogelijkheden voor recreatieve vervolgfuncties in vrijkomende agrarische bebouwing. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat op grond van de Ontwikkelingsvisie uitsluitend kleinschalige recreatie kan worden toegestaan in agrarische bebouwing heeft de raad uiteengezet dat de eis van kleinschaligheid in de beleidsregel intrekking WOR, die in de Ontwikkelingsvisie is vertaald, werd gesteld ten aanzien van kampeerterreinen. Daarnaast is in de Ontwikkelingsvisie ten aanzien van het "heideontginningslandschap" opgenomen dat kleinschalige recreatieve overnachtingsmogelijkheden kunnen worden toegelaten. Zoals uit het voorgaande volgt is het plangebied niet gelegen in het "heideontginningslandschap". Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de Ontwikkelingsvisie is vastgesteld. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat het plan niet voorziet in voldoende parkeermogelijkheden. Volgens hem is bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen geen rekening gehouden met extensieve recreatie. Daarnaast betoogt [appellant] dat is gebleken dat vaak grote groepen mensen tegelijk op het terrein willen parkeren. Voorts voert hij aan dat niet is verzekerd dat op eigen terrein parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. [appellant] verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014, (in zaak nr. 201310261/1/A1).
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in voldoende parkeermogelijkheden. Het plan voldoet volgens de raad aan de normen van de CROW. De raad heeft voorts uiteengezet dat het gelet op het karakter van het natuurgebied niet is te verwachten dat dit gebied vaak door personen zal worden bezocht die niet in de accommodatie in het plangebied zullen verblijven.
6.2. Aan een deel van de gronden met de bestemming "Recreatie -Essen - Hoevenlandschap" is de aanduiding "parkeerterrein" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder e, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Recreatie - Essen - Hoevenlandschap" ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" uitsluitend bestemd voor een parkeerterrein met afschermende groenvoorziening.
Ingevolge lid 6.4.2, onder a, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 6.1 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen Ruimtelijk kwaliteitsplan, ten einde tot een goede landschappelijke inpassing te komen.
Ingevolge lid 6.4.2, onder b, mogen in afwijking van het bepaalde onder a, gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 6.1 opgenomen bestemmingsomschrijving worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan uitvoering is gegeven aan de aanleg en de instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen Ruimtelijk kwaliteitsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
6.3. Uit de plantoelichting volgt dat de parkeerbehoefte ten gevolge van het plan is berekend op grond van de publicatie "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)" van het CROW. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad deze normen niet als uitgangspunt heeft kunnen hanteren. Uitgaande van de maximale mogelijkheden van het plan bedraagt de parkeerbehoefte volgens de plantoelichting 30 parkeerplaatsen. Deze 30 parkeerplaatsen zullen binnen het plangebied worden gerealiseerd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gelet op het kleinschalige karakter van het natuurgebied niet aannemelijk is dat het gebied veel bezoekers zal trekken die uitsluitend het natuurgebied zullen bezoeken. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding "parkeerterrein" voldoende ruimte aanwezig is om meer dan 30 parkeerplaatsen te realiseren indien dat noodzakelijk blijkt.
Met betrekking tot het betoog dat geen rekening is gehouden met het voorziene kinderdagverblijf stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder c, sub, van de planregels een kinderdagverblijf met maximaal 6 kinderen is toegelaten. Uit de plantoelichting volgt dat bij de berekening van de parkeerplaatsen rekening is gehouden met het kinderdagverblijf. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeermogelijkheden. Het betoog faalt.
6.4. Ten aanzien van het betoog dat de aanleg van de parkeerplaatsen onvoldoende in het plan is verzekerd, stelt de Afdeling vast dat op grond van de voorwaardelijke verplichting zoals opgenomen in artikel 6, lid 6.4.2, van de planregels de landschapsmaatregelen uit het Ruimtelijk kwaliteitsplan dienen te worden uitgevoerd. In het inrichtingsplan dat deel uitmaakt van het Ruimtelijk kwaliteitsplan zijn 30 parkeerplaatsen ingetekend. In de uitspraak van 27 augustus 2014 waar [appellant] naar heeft verwezen, oordeelde de Afdeling in het kader van een omgevingsvergunning voor bouwen dat het standpunt dat het bouwplan voldoende ruimte bood voor de benodigde parkeerplaatsen onvoldoende waarborg bood. Nu deze situatie afwijkt van de onderhavige situatie ziet de Afdeling in deze uitspraak geen aanknopingspunten om in de onderhavige zaak tot een soortgelijk oordeel te komen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de parkeerplaatsen voldoende is verzekerd. Het betoog faalt.
7. Volgens [appellant] waarborgt de in artikel 6, lid 6.4.2, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting niet dat de te realiseren natuur in stand wordt gehouden. Volgens hem is hieromtrent ten onrechte geen overeenkomst gesloten met de eigenaren van het perceel.
7.1. De raad heeft uiteengezet dat een voorwaardelijke verplichting is opgenomen op grond waarvan de landschapsmaatregelen dienen te worden gerealiseerd en in stand gehouden. Daarmee is volgens de raad gewaarborgd dat de landschapselementen ook in stand moeten worden gehouden.
7.2. Op grond van de in artikel 6, lid 6.4.2, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting dienen de landschapsmaatregelen uit het Ruimtelijk kwaliteitsplan te worden getroffen en in stand te worden gehouden. Daarmee is niet alleen de aanleg van deze landschapsmaatregelen gewaarborgd, maar ook de instandhouding daarvan. Nu de voorwaardelijke verplichting in het plan is opgenomen is het, anders dan [appellant] veronderstelt, voor de afdwingbaarheid van de instandhouding van de landschapsmaatregelen niet noodzakelijk dat een overeenkomst wordt gesloten. Ter zitting heeft de raad er voorts op gewezen dat op grond van een subsidieregeling de komende 21 jaar door de eigenaren van het perceel subsidie zal worden ontvangen ten behoeve van de instandhouding van de landschapsmaatregelen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de instandhouding van de landschapsmaatregelen is gewaarborgd. Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte aansluiting is gezocht bij de streefwaarde voor een rustige woonwijk. Volgens hem is de omgeving aan te merken als landelijk gebied. Voorts voert [appellant] aan dat de te verwachten geluidoverlast is onderschat. Daarnaast voert hij aan dat de akoestische voorzieningen onvoldoende in het plan zijn gewaarborgd.
8.1. Uit het akoestisch onderzoek volgt volgens de raad dat ter plaatse van de omliggende woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. In het kader van de beoordeling of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, heeft de raad aansluiting gezocht bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Volgens de raad doet het gebiedstype rustige woonwijk het meest recht aan de omgeving. De raad heeft er voorts op gewezen dat de piekgeluiden die op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet behoeven te worden meegenomen wel bij de beoordeling zijn betrokken. Verder heeft de raad uiteengezet dat het treffen van akoestische voorzieningen niet noodzakelijk is.
8.2. Ten behoeve van het plan is door Bijvoets bouw- en geluidadvisering onderzoek verricht naar de akoestische gevolgen van de voorziene ontwikkeling. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek De [locatie] te Dedemsvaart" van 15 november 2013 (hierna: het akoestisch onderzoek). In het akoestisch onderzoek is uiteengezet dat de grootste afstand van de in het plan voorziene functies wordt bepaald door de kinderopvang. Dit betreft een functie in milieucategorie 2 waarvoor een richtafstand van 30 m voor geluid geldt. In het akoestisch onderzoek staat vermeld dat niet aan deze richtafstand kan worden voldaan. Indien de richtafstand uit de VNG-brochure voor het aspect geluid niet kan worden gehaald is geluidonderzoek noodzakelijk. Er wordt voor de geluidnormen onderscheid gemaakt tussen de gebiedstypen rustige woonwijk en gemengd gebied. Voor het gebiedstype rustige woonwijk is de streefwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 45 dB(A). Voor gemengd gebied 50 dB(A). Volgens de VNG-brochure kan het omgevingstype rustige woonwijk worden vergeleken met een rustig buitengebied. De raad is dan ook in redelijkheid van dit omgevingstype uitgegaan. Uit het akoestisch onderzoek volgt voorts dat aan de streefwaarde van 45 dB(A) kan worden voldaan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het akoestisch onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Nu uit het akoestisch onderzoek volgt dat het treffen van akoestische voorzieningen niet noodzakelijk is, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat dergelijke maatregelen in het plan dienden te worden opgenomen. Het betoog faalt.
9. [appellant] voert verder aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toename van het aantal motorvoertuigen ten gevolge van het plan verwaarloosbaar is. In dit verband wijst hij erop dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan met 14% zal toenemen.
9.1. De raad stelt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan gelet op de maximale capaciteit van de Mulderij niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties
9.2. In de plantoelichting staat vermeld dat de in het plan voorziene functies in een worst case-benadering maximaal 101 extra verkeersbewegingen per etmaal tot gevolg zullen hebben. De ontsluiting van het plangebied vindt plaats op de Mulderij. Deze weg heeft een maximale capaciteit van 6000 motorvoertuigen per etmaal, zo staat in de plantoelichting vermeld. Uit tellingen is gebleken dat op de Mulderij in de huidige situatie sprake is van een etmaalintensiteit van 740 voertuigen per etmaal. [appellant] heeft het vorenstaande niet bestreden. Nu het totaal aantal motorvoertuigen per etmaal na realisatie van het plan ruimschoots onder de maximale capaciteit per etmaal van de Mulderij zal blijven, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Het betoog faalt.
10. Volgens [appellant] is nader onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna en de Ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) noodzakelijk. Hij wijst erop dat in de nabijheid van het plangebied een wandelpad is gelegen dat gedurende een aantal maanden per jaar wordt afgesloten voor publiek. Volgens [appellant] is eerder geconstateerd dat er in het plangebied zwaluwnesten aanwezig zijn. Het is volgens hem onduidelijk waarom hieromtrent in de uitgevoerde Quickscan niets is opgenomen.
10.1. De raad stelt dat in 2013 een nieuw onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. Het extensief recreatief gebruik door wandelaars vormt volgens de raad geen aantasting van de EHS. Voorts zijn volgens de raad ten gevolge van het plan geen negatieve effecten te verwachten voor de flora en fauna.
10.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
10.3. Ten behoeve van het plan is door Natuurbank Overijssel onderzoek verricht naar de effecten op de flora en fauna en de EHS. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de "Quickscan natuurwaardenonderzoek Flora- en faunawet en prétoets natuurbeschermingswet [locatie] te Dedemsvaart" van 13 juni 2014 (hierna: de Quickscan). In de Quickscan staat vermeld dat in het plangebied broedvogels broeden. Het betreft evenwel geen soorten waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd. Indien werkzaamheden die kunnen leiden tot verlies of verstoring van nesten buiten het broedseizoen plaatsvinden, zal volgens de Quickscan geen sprake zijn van verstoring. Uit de Quickscan volgt dat ter plaatse van het plangebied geen zwaluwnesten zijn aangetroffen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze nesten ter plaatse desalniettemin aanwezig zijn. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek naar de flora en fauna niet noodzakelijk is. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
10.4. Vaststaat dat de houtsingel rondom de bestaande boomgaard aan de noordzijde van de Mulderij is aangewezen als EHS met de aanduiding "bestaande natuur". Een deel van het plangebied is voorts aangewezen als "zone ondernemen met natuur en
water buiten de EHS".
Aan een deel van de gronden met voornoemde aanduidingen is de bestemming "Groen - Landschapselement" toegekend. Aan de overige gronden met deze aanduidingen is de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur - Essen - en Hoevenlandschap" toegekend.
Op voornoemde gronden zal een wandelpad worden aangelegd.
In de Quickscan staat vermeld dat de kernkwaliteiten en de omgevingscondities van de EHS hierdoor niet worden aangetast. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding deze conclusie onjuist te achten. De overige ontwikkelingen in het plangebied worden buiten de EHS gerealiseerd. Nu geen externe werking van de EHS uitgaat, leiden deze ontwikkelingen evenmin tot een aantasting van de EHS. De raad heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de EHS niet noodzakelijk is. Het betoog faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, griffier.
w.g. Polak w.g. Brand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
575.