ECLI:NL:RVS:2015:2680

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
201409532/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 16 oktober 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel op 22 juli 2013 was afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 21 januari 2014. De rechtbank oordeelde dat het college de adviezen van Adviesbureau Van Montfoort aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Deze adviezen concludeerden dat de waardevermindering van de woningen van [appellant] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan 'Centrumplan De Mortel' voorzienbaar was en dat de schade binnen het normaal maatschappelijk risico viel.

Tijdens de zitting op 7 juli 2015 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. P. Fermont. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de adviezen van Van Montfoort juist waren en dat de schade niet tot zijn normaal maatschappelijk risico behoorde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schade van [appellant] tot zijn normaal maatschappelijk risico behoorde en dat de adviezen van Van Montfoort niet onbegrijpelijk waren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201409532/1/A2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Mortel, gemeente Gemert-Bakel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/802 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
2. [appellant] is eigenaar van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te De Mortel. Op 18 oktober 2012 heeft [appellant] een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij vermogensschade leidt door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Centrumplan De Mortel" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 23 augustus 2011. Dat plan heeft de bouw van een multifunctioneel centrum tegenover zijn woningen mogelijk gemaakt. Volgens [appellant] heeft het multifunctioneel centrum gezorgd voor een beperking van het uitzicht, minder groen in de buurt, aantasting van zijn privacy en een toename van geluids-, verkeers- en parkeeroverlast. De waarde van zijn woningen is hierdoor gedaald, aldus [appellant].
3. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort).
Uit de adviezen van 19 juni 2013 van Van Montfoort volgt dat volgens hem het nieuwe bestemmingsplan leidt tot een nadelige verandering van de mogelijke bouwmassa aan de overzijde van de straat, terwijl de afstand van de mogelijke bebouwing tot de voorgevels van de woningen op de percelen van [appellant] is afgenomen. Ook heeft de bebouwing beperkte effecten op de verkeersintensiteit en parkeersituatie in de Sprenkstraat. De activiteiten binnen de bebouwing en het komen en gaan van bezoekers kunnen voorts voor enige (geluids)overlast zorgen. Het nieuwe bestemmingsplan is voordelig voor de privacy, omdat niet langer is voorzien in een woonhuis tegenover de woningen op de percelen van [appellant].
Volgens Van Montfoort bedraagt de waardevermindering van de woning aan de [locatie 1] € 15.000,00. Ten tijde van de verwerving van de woning, in 1990, was de planologische ontwikkeling echter voorzienbaar, omdat het destijds vigerende bestemmingsplan "Plan van uitbreiding in onderdelen" (hierna: het Uitbreidingsplan) reeds voorzag in bebouwing aan de overzijde van de Sprenkstraat. Die bebouwing was in omvang noch in hoogte begrensd, zodat op grond van de Bouwverordening een maximale bouwhoogte van 15 meter was toegestaan. De thans mogelijk gemaakte bebouwing heeft een geringere omvang, zodat volgens Van Montfoort zonder meer van voorzienbaarheid kan worden gesproken. Het verzoek van [appellant] voor de woning aan de [locatie 1] dient volgens hem dan ook te worden afgewezen.
De woning aan de [locatie 2] is volgens Van Montfoort op de peildatum in waarde gedaald van € 295.000,00 tot € 287.000,00, zodat de waardevermindering € 8.000,00 bedraagt. De woning is, anders dan de woning aan de [locatie 1], verworven in 2009. Het destijds vigerende bestemmingsplan "Kom Handel, De Mortel en Elsendorp" voorzag niet in volledige bebouwing aan de overzijde van de Sprenkstraat, maar het daarvoor vigerende Uitbreidingsplan voorzag daar wel in. Voorts lag het gelet op de structuur van het gebied voor de hand dat dorpsvoorzieningen zouden worden geconcentreerd in het gebied tegenover de woning aan de [locatie 2]. Gelet daarop, en op de hoogte van de schade bezien in verhouding tot de totale waarde van de woning, valt de schade volgens Van Montfoort geheel binnen het normaal maatschappelijk risico van [appellant]. Het verzoek om vergoeding van planschade voor de woning aan de [locatie 2] dient volgens hem daarom eveneens te worden afgewezen.
Het college heeft deze adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de adviezen van Van Montfoort aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. [appellant] heeft in beroep een advies overgelegd van M.J.T. Roosen, werkzaam bij Van der Heijden Rentmeesters (hierna: Roosen). Onder verwijzing naar dat advies voert [appellant] aan dat Van Montfoort in zijn adviezen enkele gevolgen van het nieuwe bestemmingsplan onjuist heeft gewaardeerd. Zo heeft Van Montfoort de toename van het bouwvolume en het gebruik van de mogelijk gemaakte bebouwing onvoldoende gewicht toegekend. Ook tast de nieuwe bebouwing de privacy meer aan dan de onder het oude bestemmingsplan voorziene woning, omdat zich meer mensen op kortere afstand van de woningen zullen bevinden. [appellant] stelt voorts dat de komst van de voorzieningen op deze locatie, anders dan Van Montfoort heeft geconcludeerd, gelet op de beperkte omvang van De Mortel, geen positieve ontwikkeling is.
Verder voert [appellant] aan dat hem volgens het advies van Roosen ten aanzien van de woning aan de [locatie 1] geen risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen, gelet op de ouderdom van het Uitbreidingsplan ten tijde van de aankoop. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon destijds worden uitgesloten dat de maximale invulling van het Uitbreidingsplan uit 1952 nog zou worden gerealiseerd, aldus [appellant].
Tot slot voert [appellant] aan dat de schade met betrekking tot de woning aan de [locatie 2] niet tot zijn normaal maatschappelijk risico gerekend kan worden. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat in het plangebied reeds maatschappelijke voorzieningen aanwezig waren en dat uitbreiding daarvan in de lijn der verwachtingen lag. Dat is volgens [appellant] slechts ten dele het geval, nu de bewuste maatschappelijke voorzieningen op geheel andere wijze geconcentreerd en juist kleinschalig waren.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2) mag een bestuursorgaan een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade baseren op een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van dat advies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
4.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de waardering van de door Van Montfoort onderscheiden schadefactoren is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft daarover terecht geoordeeld dat een verschil van inzicht over de waardering van uit een planvergelijking voortvloeiende voor- en nadelen op zichzelf onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van Van Montfoort. Dit is in lijn met vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2009 in zaak nr. 200900195/1/H2). De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat Roosen de in zijn advies gestelde waardevermindering niet met een taxatie heeft gestaafd.
4.3. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de ouderdom van het Uitbreidingsplan ten tijde van de aankoop van de woning aan de [locatie 1] onverlet laat dat het college bevoegd en in geval van een aanvraag voor een bouw- of omgevingsvergunning ook verplicht was alsnog gebruik te maken van de maximale invulling van het Uitbreidingsplan. Een uitbreiding van de feitelijk aanwezige bebouwing kon dan ook niet reeds vanwege de ouderdom van het Uitbreidingsplan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Nu het Uitbreidingsplan voorzag in massievere en hogere bebouwing dan het nieuwe bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, in navolging van het advies van Van Montfoort, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woning aan de [locatie 1] voorzienbaar was.
4.4. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling voorts dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade van [appellant] ter grootte van 2,7% van de waarde van de woning aan de [locatie 2] tot zijn normaal maatschappelijk risico behoort. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5. Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de verzoeker om een tegemoetkoming. Het bestuursorgaan heeft beoordelingsruimte ten aanzien van de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Naarmate het bestuursorgaan een hoger normaal maatschappelijk risico hanteert dan de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro neergelegde drempel, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 in zaak nr. 201407170/1/A2; ECLI:NL:RVS:2015:2071).
De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normaal maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
4.6. Het plangebied ligt in het centrum van De Mortel, waar het voor de hand ligt om dorpsvoorzieningen te concentreren. Sinds de inwerkingtreding van het Uitbreidingsplan zijn in het plangebied steeds maatschappelijke voorzieningen mogelijk geweest. Deze zijn ook gerealiseerd, nu in het plangebied een school, wijkgebouw en sportveld aanwezig waren. In het nieuwe bestemmingsplan zijn de reeds aanwezige bestemmingen herschikt, zodat de planologische ontwikkeling geheel binnen de ruimtelijke structuur van het gebied past. Dat de onder het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte bebouwing omvangrijker is dan de voorheen mogelijke bebouwing, zoals [appellant] ter zitting naar voren heeft gebracht, is verder onvoldoende voor het oordeel dat de schade niet tot zijn normaal maatschappelijk risico kan worden gerekend, nu enige vergroting van bebouwing in een centrumgebied een normale maatschappelijke ontwikkeling is en, gelet op het hiervoor overwogene, in de lijn der verwachtingen lag. Hierbij is immers niet van belang dat, zoals [appellant] stelt, geen concreet zicht bestond op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Gelet op de omvang van de schade, 2,7% van de waarde van de woning, kan tot slot niet worden gezegd dat [appellant] onevenredig getroffen is.
4.7. Conclusie van het voorgaande is dat de betogen falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Polak w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
85-799.