ECLI:NL:RVS:2015:2676

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
201500620/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die hun beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ongegrond heeft verklaard. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 31 januari 2014. Appellanten, gezamenlijk eigenaar van een bedrijfspand in Den Haag, stelden dat zij schade leden door de wijziging van het bestemmingsplan, dat hun uitbreidingsmogelijkheden beperkte. De rechtbank oordeelde dat het college op het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) mocht afgaan, waarin werd gesteld dat appellanten geen planologisch nadeel ondervonden van de wijziging. Appellanten voerden aan dat de verordening ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan al was ingetrokken, en dat zij daardoor in een nadeliger positie waren komen te verkeren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten geen planschade lijden, omdat de waarde van hun pand door het nieuwe bestemmingsplan niet was aangetast. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om vergoeding van kosten voor deskundige bijstand niet nader behoefde te worden gemotiveerd, aangezien er geen tegemoetkoming in planschade was toegekend. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201500620/1/A2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2014 in zaak nr. 14/7933 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 juni 2015 heeft de Afdeling het college om nadere inlichtingen verzocht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.T.C. van Heck, werkzaam bij Van Heck vastgoed & recht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellanten] waren ten tijde hier van belang gezamenlijk eigenaar van het bedrijfspand aan [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel), bestaande uit een begane grond met drie pakhuisjes of garages en een verdieping voor woonruimte annex atelier. Zij hebben verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Westeinde, 1e herziening", (hierna: het bestemmingsplan), dat bij besluit van 20 december 2012 door de gemeenteraad van Den Haag is vastgesteld en op 28 februari 2013 in werking is getreden, omdat volgens [appellanten] de voorheen bestaande mogelijkheid om het bedrijfspand met twee bouwlagen uit te breiden in dit bestemmingsplan is vervallen. Zij stellen daardoor schade, bestaande uit waardevermindering van het perceel, te lijden.
2. Het college heeft aan het besluit van 31 januari 2014 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van 20 december 2013 ten grondslag gelegd. In dit SAOZ-advies is het volgende vermeld. Ingevolge de "Verordening Kortenbos" (hierna: de verordening), die door de gemeenteraad op 23 oktober 1961 is vastgesteld, was het perceel voorheen gedeeltelijk als "Tuin" en gedeeltelijk als "School en schoolterrein" bestemd. Op het gedeelte met de bestemming "Tuin" mochten bijgebouwen, priëlen en gebouwtjes worden gebouwd en op het gedeelte met de bestemming "School en schoolterrein" waren schoolgebouwen in ten minste twee bouwlagen met kap toegestaan. Het bedrijfspand, dat al bestond ten tijde van de vaststelling van de verordening, mocht ingevolge het in de verordening opgenomen overgangsrecht gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd of uitgebreid, mits de bestaande afwijking ten opzichte van de verordening niet werd vergroot. De verordening verbood terreinen en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken nadat de bestemming was verwezenlijkt. Aangezien de voor het perceel geldende bestemmingen nooit zijn verwezenlijkt, was ter plaatse alle gebruik toegestaan. Ingevolge het op 28 februari 2013 in werking getreden bestemmingsplan is het perceel bestemd als "Gemengd - 2" en derhalve bestemd voor bedrijven behorende tot de categorieën A en B van de bijgevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten, culturele voorzieningen, detailhandel, dienstverlening, horeca op de begane grond in de categorie licht met dien verstande dat maximaal acht vestigingen zijn toegestaan, kantoren met een maximum bruto vloeroppervlakte van 500 m2, welzijnsvoorzieningen en wonen, met de daarbij behorende hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen en erven, groen, water en overige voorzieningen. Het perceel mag ingevolge het bestemmingsplan volledig met gebouwen met een maximale bouwhoogte van 6,5 m worden bebouwd.
Uit het voorgaande volgt dat het bedrijfspand onder het overgangsrecht van de verordening viel, op grond waarvan de bestaande bebouwing mocht worden gehandhaafd en gedeeltelijk mocht worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking van de verordening niet werd vergroot. Uitbreiding van het pand was slechts ten behoeve van onderwijsdoeleinden mogelijk. Het pand mocht ingevolge de verordening voor alle doeleinden worden gebruikt. Ingevolge het bestemmingsplan is het bedrijfspand positief bestemd, hetgeen de waarde van het pand heeft verhoogd, en mag het, anders dan ingevolge de verordening, geheel worden vernieuwd of vervangen. De ingevolge het bestemmingsplan toegestane afmetingen komen overeen met de feitelijke afmetingen van het bedrijfspand. Het toegestane gebruik van bedrijfspand is in het bestemmingsplan weliswaar beperkt, maar de gebruiksmogelijkheden zijn dermate ruim dat hierdoor de waarde van het pand niet is aangetast. Volgens het SAOZ-advies lijden [appellanten] ten gevolge van de planologische verandering geen planologisch nadeel.
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
4. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
5. [appellanten] betogen in de eerste plaats dat de rechtbank, door te overwegen dat het college op het SAOZ-advies mocht afgaan, heeft miskend dat de SAOZ van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan. Zij voeren aan dat de verordening al was ingetrokken ten tijde van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zodat voorheen voor het perceel geen beperkend planologisch regime gold. Zij voeren subsidiair aan dat ambtenaren van de gemeente hun voorafgaande aan de koop hebben meegedeeld dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening op het bedrijfspand van toepassing is, op grond waarvan het bedrijfspand met twee bouwlagen mocht worden uitgebreid. Volgens hen moet dit artikel daarom bij de planvergelijking worden betrokken.
5.1. [appellanten] hebben ter onderbouwing van hun betoog dat de verordening al was ingetrokken ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, bij het hogerberoepschrift steeds enkele pagina’s van de volgende stukken overgelegd: ‘Het veranderend stadsbeeld van Den Haag - plannen en processen in de Haagse stedenbouw 1890-1990’, ‘Stadsvernieuwing stap voor stap - een serie wandelingen door Haagse stadsvernieuwingsgebieden’, ‘Stadsontwikkeling in Den Haag 1946-1983’, ‘Den Haag 1982-1986’. Hoewel in deze pagina’s is vermeld dat begin jaren tachtig van de vorige eeuw de visie van de gemeente op de beoogde ontwikkeling van de wijk Kortenbos is veranderd, volgt daaruit niet dat de verordening bij besluit van de gemeenteraad is ingetrokken voordat het bestemmingsplan in werking is getreden.
Het college heeft bij brief van 23 juni 2015 nader toegelicht dat met het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Westeinde, 1e herziening" op 28 februari 2013 de verordening geheel is komen te vervallen. Ter zitting hebben [appellanten] desgevraagd bevestigd dat de verordening voor hun perceel van kracht was tot de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt in zoverre.
5.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening moet de op de bouwstroken te stichten bebouwing gesloten bebouwing zijn, bestaande uit vier bouwlagen, waarvan de eerste geheel of gedeeltelijk beneden peil is gelegen, en een kap voor zover het betreft de op de kaart met C, Ck of Cn aangeduide bouwstroken.
Ingevolge artikel 12, derde lid, zijn de terreinen op de kaart aangeduid met S en een randarcering bestemd voor school en schoolterrein. Voor zover aan scholen geen behoefte blijkt te bestaan, kan het college toestaan dat op deze terreinen andere openbare en/of bijzondere gebouwen worden opgericht.
Ingevolge het vierde lid moeten schoolgebouwen bestaan uit ten minste twee bouwlagen en een kap of kapverdieping.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, hebben de onbebouwd blijvende terreinen behorende bij de in de leden 2 en 3 van artikel 12 bedoelde openbare en bijzondere gebouwen, voor zover geen scholen zijnde, de bestemming van tuin, terras en/of parkeerterrein.
Ingevolge de plankaart is het perceel gedeeltelijk aangeduid met een S en een randarcering en gedeeltelijk als tuin.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening niet van toepassing is op het perceel en het daarop staande bedrijfspand en daarom niet bij de planvergelijking kan worden betrokken. Indien ambtenaren van de gemeente aan [appellanten] voorafgaande aan de koop hebben meegedeeld dat het bedrijfspand ingevolge deze bepaling met extra bouwlagen mocht worden uitgebreid, dan is die mededeling derhalve voor de planvergelijking niet relevant. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, hebben [appellanten] overigens niet aannemelijk gemaakt dat ambtenaren van de gemeente een dergelijke mededeling hebben gedaan.
Het betoog faalt ook in zoverre.
6. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij ten gevolge van de planologische verandering geen planschade lijden, heeft miskend dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 31 januari 2014 is genomen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) en de redelijkheid en de billijkheid en dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden. Zij voeren aan dat de planologische wijziging een inbreuk maakt op hun eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol, nu door een gemeenteambtenaar voorafgaande aan de koop de verwachting is gewekt dat zij het bedrijfspand met twee bouwlagen mochten uitbreiden. Zij stellen dat zij het aldus aangepaste bedrijfspand hadden willen verhuren om zodoende in hun pensioen te voorzien. Zij doen verder een beroep op de redelijkerwijs-bepaling in artikel 6.1, eerste lid, van de Wro. Volgens [appellanten] biedt deze bepaling, eventueel gelezen in samenhang met het beginsel van de redelijkheid en de billijkheid en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, een additionele mogelijkheid om een tegemoetkoming in planschade toe te kennen en is de rechtbank daaraan ten onrechte voorbij gegaan. Voorts voeren [appellanten] aan dat bij de beoordeling van hun aanvraag ten onrechte geen rekening is gehouden met de ouderdom van de verordening en de omstandigheid dat de ingevolge de verordening geldende bestemming voor het perceel nimmer is gerealiseerd.
6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] ten gevolge van de planologische verandering geen planschade lijden. Reeds hierom faalt hun beroep op de redelijkerwijs-bepaling in artikel 6.1, eerste lid, van de Wro. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van het college van 31 januari 2014 niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol is genomen. Nu [appellanten] ten gevolge van de planologische verandering geen planschade lijden, leidt de vaststelling van het bestemmingsplan reeds hierom niet tot een inbreuk op hun eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Gelet op de maatstaf die hiervoor onder 4 is vermeld zijn voorts de ouderdom van de verordening en de omstandigheid dat de ingevolge de verordening voor het perceel geldende bestemming nimmer is gerealiseerd niet relevant voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van de planologische verandering planologisch nadeel is ontstaan.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de afwijzing van het verzoek om vergoeding van kosten voor deskundige bijstand niet nader behoefde te motiveren. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor vergoeding van deskundige bijstand, als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, geen grond bestond omdat het college geen tegemoetkoming in planschade heeft toegekend. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bestond voor vergoeding van kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, evenmin grond, nu het besluit van 31 januari 2014 niet is herroepen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Polak w.g. Oranje
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
507.