ECLI:NL:RVS:2015:267

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201403050/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag valkeniersakte en ontheffing jachtvogels

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante sub 1] en de stichting Stichting Flora- en Faunawetexamens tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder de afwijzing van de staatssecretaris van Economische Zaken om [appellante sub 1] een valkeniersakte en ontheffing voor het onder zich hebben van jachtvogels te verlenen, bevestigd. De staatssecretaris had op 6 november 2012 de aanvraag van [appellante sub 1] afgewezen, waarna een reeks van correspondentie volgde tussen [appellante sub 1] en het bestuur van de stichting. De rechtbank oordeelde dat de examencommissie van de stichting alsnog moest beslissen op het verzoek van [appellante sub 1] om haar praktijkexamen af te nemen. De staatssecretaris had eerder een ontheffing verleend, maar de rechtbank verklaarde de beroepen van [appellante sub 1] tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond. In hoger beroep betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar aanvraag een herhaalde aanvraag was en dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij het praktijkexamen niet met goed gevolg heeft afgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar verbetert de gronden waarop deze rust. De proceskosten van [appellante sub 1] worden vergoed door het bestuur van de stichting.

Uitspraak

201403050/1/A2.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Flora- en Faunawetexamens, (lees: het bestuur van de stichting)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014 in zaken nrs. 13/2279 en 13/2932 in het geding tussen:
[appellante sub 1],
en
de stichting (lees: het bestuur) en
de staatssecretaris van Economische Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellante sub 1] om haar een valkeniersakte en een ontheffing voor het onder zich hebben van jachtvogels in het veld te verlenen, afgewezen.
Bij brief van 18 december 2012 heeft het bestuur aan [appellante sub 1] medegedeeld dat op basis van de door haar overgelegde stukken geen diploma verstrekt kan worden.
Bij brief van 1 maart 2013 heeft het bestuur medegedeeld dat er geen examenbeslissing is waar bezwaar tegen open staat. Voorts heeft het bestuur geweigerd de overgelegde stukken te beoordelen als onderdeel van het praktijkexamen.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellante sub 1] tegen zijn besluit van 6 november 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 november 2013 heeft de staatssecretaris dit besluit herzien en [appellante sub 1] voor de periode van 1 november 2013 tot en met 1 april 2016 een ontheffing onder voorwaarden verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 9 en 72, vijfde lid, van de Flora- en faunawet.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1] tegen de brief van het bestuur van 1 maart 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing vernietigd en bepaald dat de examencommissie van de stichting alsnog moet beslissen op het verzoek van 28 september 2012.
Voorts heeft de rechtbank bij die uitspraak de door [appellante sub 1] tegen de besluiten van de staatssecretaris van 27 maart en 8 november 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en het bestuur hoger beroep ingesteld.
Het bestuur en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] heeft een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2015, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. R.D. Rischen, en mr. M. Schnitker, beiden advocaat te Rotterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door mr. W.F. van Oostveen, advocaat te Deventer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden te jagen met één of meer jachtvogels zonder voorzien te zijn van een geldige valkeniersakte.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een valkeniersakte geweigerd indien de aanvrager niet heeft aangetoond met gunstig gevolg een door de minister erkend jachtexamen te hebben afgelegd.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld met betrekking tot de aanvraag van een erkenning van een jachtexamen alsmede de eisen, waaraan het in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, bedoelde examen moet voldoen om te worden erkend. Deze eisen worden verschillend vastgesteld naar gelang het betreft de jacht met het geweer, met jachtvogels of met de eendenkooi.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur, voor zover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling erkenning jachtexamen en preparateursexamen Flora- en faunawet wordt als jachtexamen (hierna: de Regeling), als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de Flora- en faunawet, erkend het jachtexamen dat wordt afgenomen met inachtneming van de volgende door de Stichting Flora- en faunawetexamens vastgestelde documenten:
a. Reglement op de Flora- en faunawetexamens, uitgave februari 2003;
[…].
c. Examenregelingen van het examen voor de jacht met een of meer jachtvogels, uitgave februari 2003.
Het hoger beroep van het bestuur
2. Het bestuur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de examencommissie geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Daartoe voert het bestuur aan dat de examencommissie geen orgaan is van een publiekrechtelijke rechtspersoon, dat zij niet bij of krachtens de wet openbaar gezag uitoefent en evenmin een publieke taak heeft, maar slechts feitelijk vaststelt of een kandidaat voldoet aan de in regeling vastgestelde eisen. Die vaststelling levert geen publiekrechtelijk rechtsgevolg op, aldus het bestuur.
2.1. Vaststaat dat de stichting niet krachtens publiekrecht is ingesteld, zodat de examencommissie niet een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 17 september 2014 in zaak nr. 201304908/1/A2 (www.raadvanstate) heeft overwogen, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb een bestuursorgaan als dat orgaan met openbaar gezag is bekleed. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan.
2.2. Krachtens de Flora- en faunawet kennen de Regeling en de examenregeling de bevoegdheid toe tot het afnemen van het jachtexamen en het vaststellen van de uitslag ervan. Deze bevoegdheid komt slechts toe aan de examencommissie, nu, zoals ook ter zitting is bevestigd, geen ander orgaan daartoe is geaccrediteerd, zodat zij de enige is die kan verklaren dat een geëxamineerde over voldoende vakbekwaamheid beschikt om voor een valkeniersakte in aanmerking te komen. De examencommissie oefent daarbij, anders dan het bestuur betoogt, een publiekrechtelijke bevoegdheid uit tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten, aangezien bij een negatieve verklaring van de examencommissie over de vakbekwaamheid van de geëxamineerde geen valkeniersakte kan worden verstrekt.
2.3. Het betoog faalt.
3. Het bestuur betoogt tevergeefs dat tegen het besluit van 1 maart 2013 besluiten ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen beroep openstaat. Het bestuur heeft het kennen en kunnen van [appellante sub 1] niet op enigerlei wijze getoetst, maar alleen geweigerd stukken te beoordelen als onderdeel van het praktijkexamen.
Het hoger beroep van [appellante sub 1]
- ter zake van het examen
4. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag van 28 september 2012 een herhaalde aanvraag is. Die aanvraag komt niet overeen met de aanvraag van 11 januari 2012. In de laatstgenoemde aanvraag heeft [appellante sub 1] gevraagd om vrijstelling, terwijl de aanvraag hier aan de orde een verzoek aan de examencommissie behelst een examen af te nemen op grond van de door haar overgelegde documenten.
4.1. [appellante sub 1] heeft eerder gevraagd vrijgesteld te worden van de toets van het praktijkexamen. In het verzoek van 28 september 2012 vraagt zij evenwel om alsnog te worden getoetst door alsnog haar praktijkexamen te mogen afleggen op grond van de door haar overgelegde stukken. Dit is een wezenlijk verschil tussen de beide aanvragen. Daarom kan het verzoek van 28 september 2012 niet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
4.2. Het betoog slaagt. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, maar tot verbetering van de gronden ervan, omdat de rechtbank reeds heeft bepaald dat de examencommissie alsnog moet beslissen op het verzoek van [appellante sub 1] van 28 september 2012.
- ter zake van de akte
5. [appellante sub 1] voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij het praktijkexamen niet met goed gevolg heeft afgelegd. De rechtbank is haar ten onrechte niet gevolgd in haar betoog dat de examenregeling uit 2003 geldt en heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet kan beoordelen of zij, in het geval dat voor haar de Examenregeling van 2003 zou gelden, heeft voldaan aan de exameneisen voor het praktijkgedeelte. De rechtbank is ten onrechte niet tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris het op grond van het door haar in mei 2008 behaalde theorie-examen en de door haar opgedane praktijkervaring ervoor had moeten houden dat zij het jachtexamen heeft behaald.
Voorts betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat de staatssecretaris haar een aantal jaren een akte heeft verstrekt, ook nadat hem bekend was dat zij mogelijk niet het praktijkexamen had afgelegd.
Ten slotte betoogt [appellante sub 1] dat het onredelijk is om van haar te verlangen een praktijkstage van twee jaar te volgen en een mondeling examen af te leggen, gelet op de kennis en ervaring waarover zij beschikt.
5.1. [appellante sub 1] heeft in mei 2008 haar theorie-examen met goed gevolg afgelegd. Nu het praktijkexamen op het theorie-examen volgt, betekent dat, dat voor het praktijkexamen van [appellante sub 1] de eisen gelden die in het examenreglement van 2008 of de latere reglementen zijn opgenomen. Anders dan [appellante sub 1] betoogt betekent de vermelding ‘uitgave februari 2003’ in de Regeling erkenning jachtexamen niet dat de examenregeling na februari 2003 niet meer zou kunnen worden gewijzigd. Het is niet meer dan een aanduiding van het document waarin de examenregelingen zijn vervat. Nu het stichtingsbestuur alle tussentijdse wijzigingen heeft voorgelegd aan de minister en deze daarmee heeft ingestemd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de wijzigingen van de Regeling onrechtmatig zouden zijn.
5.2. Volgens artikel 3, tweede lid, onder a, van de examenregeling 2008 neemt een kandidaat deel aan twee stages van elk een jaar. Een stage wordt begeleid door een mentor. Een mentor mag slechts gedurende een stage van een jaar een kandidaat begeleiden, zodat een kandidaat in totaal door twee verschillende mentoren wordt begeleid.
Volgens dat lid, onder b, moet ten minste een van deze mentoren lid zijn van een bij het Nationaal Overleg Valkerij Organisaties aangesloten vereniging. Aangesloten zijn: Nederlandse Valkeniersbond ‘Adriaan Mollen’, Orde der Nederlandse Valkeniers, Valkeniersvereniging Nederland of Valkerij Equipage ‘Jacoba van Beieren’.
Volgens dat lid, onder h, neemt een kandidaat deel aan ten minste zes ter zake doende instructiebijeenkomsten die door zijn vereniging worden georganiseerd. Deelname aan de bijeenkomsten wordt geregistreerd op een zogenaamde aspirantenkaart. Het benodigde aantal wordt gewaarmerkt door de secretaris van de vereniging dan wel de desbetreffende instructeur.
Volgens dat lid, onder g, levert een kandidaat per stageperiode een verslag in bij zijn mentor. Deze mentor ondertekent het verslag ten bewijze van ontvangst.
5.3. Gelet op de bepalingen van het examenreglement 2008 faalt het betoog van [appellante sub 1] dat het voordat het examenreglement van 2010 in werking trad niet mogelijk was stage te lopen bij een erkende mentor. Uit het examenreglement blijkt immers dat twee stages bij twee verschillende mentoren moesten worden gelopen, waarvan een lid moest zijn van een van de genoemde verenigingen. Uit de door [appellante sub 1] overgelegde stukken blijkt niet dat zij aan deze eis van het examenreglement van 2008 heeft voldaan. Ook heeft zij niet per stageperiode een verslag ingeleverd en heeft zij niet de voorgeschreven instructiebijeenkomsten bijgewoond. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat om in afwijking van de examencommissie tot de slotsom te komen dat zij het praktijkexamen met goed gevolg heeft afgelegd. De kennis en ervaring van [appellante sub 1] kunnen er niet aan afdoen dat artikel 39 van de Flora en faunawet voorschrijft dat het door de minister erkend examen moet zijn behaald, zodat de minister het er terecht niet voor heeft gehouden dat [appellante sub 1] het examen heeft behaald.
5.4. Dat aan [appellante sub 1] eerder wel akten zijn verstrekt, maakt niet dat de minister gehouden is die te blijven verstrekken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan aan de minister niet de bevoegdheid worden ontzegd de gemaakte fout te herstellen, temeer nu [appellante sub 1] ervan op de hoogte was of had moeten zijn dat haar in de eerdere jaren ten onrechte een akte was verstrekt.
5.5. De minister heeft niet de ruimte om bij zijn besluit een afweging te maken van de belangen van [appellante sub 1] en bij zijn besluit te betrekken of het in verband met de kennis en ervaring waarover zij beschikt, onredelijk is van [appellante sub 1] te verlangen dat zij een praktijkstage van twee jaar met mondeling examen aflegt aangezien, zoals hiervoor is overwogen, artikel 39 van de Flora en faunawet imperatief voorschrijft dat een valkeniersakte wordt geweigerd indien de aanvrager niet heeft aangetoond met gunstig gevolg een door de minister erkend jachtexamen te hebben afgelegd.
5.6. Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Het bestuur dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het bestuur van de stichting Stichting Flora- en Faunawetexamens tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van haar hoger beroep en dat van het bestuur opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: duizendvierhonderdenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het bestuur van de stichting Stichting Flora- en Faunawetexamens aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IV. bepaalt dat van het bestuur van de stichting Stichting Flora- en Faunawetexamens een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrie-ennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
362.