201500598/1/A3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2014 in zaak nr. 14/2322 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat West-Nederland Noord [appellante] gelast, onder oplegging van een dwangsom, met inachtneming van een begunstigingstermijn van twee weken na de verzenddatum van dit besluit, de overtreding van artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Bpr) met haar vaartuig in [locatie 1], kruising met [locatie 2], te beëindigen.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2015, waar [appellante] en de minister, vertegenwoordigd door drs. B. Raven en B.J.C. Timmerman, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Waterwet, gelezen in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, van het Waterbesluit, artikel 3.2 van de Waterregeling en bijlage IV, kaartblad 179, bij de Waterregeling, berust het waterstaatkundig beheer van de Zijkanalen B en C bij het Rijk.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Scheepvaartverkeerswet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder het beheer van een scheepvaartweg verstaan het waterstaatkundig beheer daarvan dan wel, in afwijking hiervan, het vaarwegbeheer van die scheepvaartweg indien het laatstbedoelde beheer afzonderlijk bij een openbaar lichaam berust.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, is voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij daarin anders is bepaald, het bevoegd gezag, indien het betreft een scheepvaartweg in beheer bij het Rijk, de minister.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan toepassing van artikel 4 slechts geschieden in het belang van het vermelde onder a tot en met e. Onder a is vermeld: het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de in het eerste lid onder a bedoelde regels slechts de daar vermelde verplichtingen inhouden, waaronder: verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 24 van de Scheepvaartverkeerswet is de minister, indien deze het bevoegd gezag is, bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Krachtens onder meer artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van de Scheepvaartverkeerswet, is het Bpr vastgesteld.
Ingevolge artikel 1.01, aanhef en onder D wordt in het Bpr verstaan onder:
sub 5. vaarweg: elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water;
sub 6. vaarwater: gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt;
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren; hierna: het ligplaatsverbod).
Ingevolge het vijfde lid is het ligplaatsverbod op de in bijlage 14, onder b, genoemde vaarwegen niet van toepassing op een klein schip dat op een veilige plaats buiten het voor de doorgaande scheepvaart bestemde vaarwater ligt.
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge bijlage 14, onder a, zijn de Zijkanalen B en C vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid.
Ingevolge bijlage 14, onder b, zijn de Zijkanalen B en C niet aangewezen als vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, vijfde lid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Beschikking aanwijzing bevoegde autoriteiten Bpr is de bevoegde autoriteit, bedoeld in het Bpr, voor artikel 9.03, zesde lid, de desbetreffende hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat.
2. [appellante] heeft bij aangetekende brieven zowel Timmerman, die de minister ter zitting heeft vertegenwoordigd, alsook C.R. Duurland en A.P. Delpeut, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat West-Nederland Noord, als getuigen ter zitting bij de Afdeling opgeroepen en daarvan op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling gedaan. Duurland en Delpeut zijn niet ter zitting bij de Afdeling verschenen. [appellante] heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat zij niet verwacht dat het horen van deze getuigen tot meer helderheid zal bijdragen, maar dat zij de getuigen heeft opgeroepen om te voorkomen dat de Afdeling niet in de gelegenheid zou zijn Timmerman, Duurland en Delpeut als getuigen te horen. De Afdeling heeft ervan afgezien Timmerman te horen en het onderzoek ter zitting te schorsen om Duurland en Delpeut als getuigen te kunnen oproepen, omdat zij, mede gezien hetgeen [appellante] aldus ter zitting te kennen heeft gegeven, van oordeel is dat hun getuigenverklaringen in redelijkheid niet aan de beoordeling van de zaak kunnen bijdragen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen haar niet te volgen in haar betoog dat Delpeut, uit hoofde van zijn functie als hoofdingenieur-directeur, haar toestemming heeft gegeven om ligplaats te nemen op de plek waarop de dwangsom betrekking heeft. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de juistheid van dit betoog niet kan worden afgeleid uit de door Delpeut ter zitting bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaring en de door [appellante] overgelegde e-mailberichten tussen haar en Delpeut. [appellante] verwijst daartoe naar voormelde door haar overgelegde e-mailberichten. Verder voert [appellante] daartoe aan dat Delpeut haar een toezegging heeft gedaan om voor onbepaalde tijd te kunnen ankeren en dat Delpeut ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij haar een toezegging voor onbepaalde tijd heeft gedaan, welke verklaring ten onrechte niet in het proces-verbaal van de ter zitting bij de rechtbank door Delpeut afgelegde getuigenverklaring (hierna: het proces-verbaal) is vermeld. Voorts voert [appellante] aan dat Delpeut ter zitting bij de rechtbank meer dan één door haar aan hem gestelde vraag niet naar waarheid heeft beantwoord, zodat aan de door Delpeut afgelegde getuigenverklaring geen geloof kan worden gehecht. In dit kader verwijst zij naar passages uit het proces-verbaal waarin staat dat Delpeut heeft verklaard dat hij niet direct bij de in geding zijnde handhaving betrokken is geweest en zich niet kan herinneren of hij ten tijde van deze handhaving contact met [appellante] heeft gehad.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2011 in zaak nr. 201008817/1/H3) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat dit proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken.
De enkele stelling van [appellante] dat het proces-verbaal onvolledig en derhalve onjuist is, kan niet als een duidelijke aanwijzing in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. De stelling van [appellante] dat aan de door Delpeut afgelegde getuigenverklaring geen geloof kan worden gehecht, wordt niet gevolgd, reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat Delpeut ter zitting bij de rechtbank onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Met hetgeen [appellante] in hoger beroep over de gestelde toezegging van Delpeut heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat hij haar ontheffing heeft verleend als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr, dan wel haar een concrete, ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan waaraan zij de rechtens te honoreren verwachting heeft mogen ontlenen dat zij ten tijde van belang met haar vaartuig, anders dan met een ontheffing, ligplaats mocht nemen op [locatie 1] of [locatie 2].
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister handhavend mocht optreden. [appellante] voert daartoe aan dat zij hooguit één keer op het aan de orde zijnde gedeelte van [locatie 1] heeft geankerd, maar dat dit buiten het vaarwater was, met een vaartuig dat als een klein schip moet worden aangemerkt en dat ankeren niet met het nemen van een ligplaats op één lijn kan worden gesteld. Voorts voert [appellante] aan dat de minister, door een last onder dwangsom aan haar op te leggen, in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld.
4.1. Nu [appellante] bevestigt dat zij met haar vaartuig op het aan de orde zijnde gedeelte van [locatie 1] heeft geankerd, kan hetgeen zij overigens bij dit betoog aanvoert niet aan het in hoger beroep aangevallen oordeel van de rechtbank afdoen. Daartoe is redengevend dat het ligplaatsverbod tevens geldt voor het ankeren van een vaartuig op de vaarweg, buiten het vaarwater, van [locatie 1] en de in artikel 9.03, vijfde lid, van het Bpr vermelde uitzondering op het ligplaatsverbod voor kleine schepen niet voor de [locatie 1] en [locatie 2] geldt.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verloting door Rijkswaterstaat in 2008 van vaste ligplaatsen in [locatie 1] niet in het kader van het door haar ingestelde beroep kan worden getoetst. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] te kennen gegeven dat met name de omstandigheid dat zij, naar zij stelt, door Rijkswaterstaat buiten de verloting van een zesde vaste ligplaats in [locatie 1] is gehouden, in dit geding moet worden betrokken. Deze omstandigheid houdt immers direct verband met de aan haar opgelegde last onder dwangsom en is voorts niet door de rechter getoetst in de procedures die zijn gevolgd op de weigering - bij besluit van 11 december 2009, welk besluit bij uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2011 in zaak nr. 201008700/1/H3 in rechte is komen vast te staan - van de hoofdingenieur-directeur haar ontheffing van het ligplaatsverbod te verlenen, aldus [appellante].
5.1. Het door [appellante] gestelde verband tussen voormelde verloting en de aan haar opgelegde last onder dwangsom, wat daar ook van zij, doet er niet aan af dat deze verloting in deze procedure niet in geding is. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat zij deze verloting niet in het kader van het door [appellante] tegen het besluit van 10 maart 2014 ingestelde beroep kan toetsen. Gelet hierop heeft de rechtbank de stelling van [appellante] dat deze verloting onrechtmatig is verlopen, terecht buiten beschouwing gelaten.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de minister ten onrechte geen verweerschrift in hoger beroep heeft ingediend.
6.1. Dat de minister in zijn brief van 24 maart 2015 te kennen heeft gegeven geen verweerschrift te zullen indienen, laat onverlet dat hij bij brief van 11 mei 2015 alsnog een verweerschrift heeft ingediend.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd over twee vaartuigen die tegenover IJdijk 26 liggen en waarvan één vaartuig in strijd met het ligplaatsverbod op die plek ligt.
7.1. De rechtbank heeft over hetgeen [appellante] in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, waaronder hetgeen zij over de vaartuigen die tegenover IJdijk 26 liggen, heeft aangevoerd, overwogen dat de minister te kennen heeft gegeven dat door Rijkswaterstaat regelmatig inspecties worden uitgevoerd en tegen alle overtreders van het ligplaatsverbod handhavend wordt opgetreden, zodat de omstandigheid dat het ligplaatsverbod op een bepaald moment wordt overtreden niet betekent dat de minister niet handhavend optreedt en van een ongelijke behandeling door de minister van [appellante] niet is gebleken.
7.2. Gezien hetgeen de rechtbank aldus heeft overwogen, kan [appellante] niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank niet is ingegaan op hetgeen zij aldus heeft aangevoerd. Voorts heeft de minister zich in zijn verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat een handhavingstraject heeft plaatsgevonden tegen het vaartuig dat tegenover IJdijk 26 ligt. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit door de minister in het verweerschrift in beroep ingenomen standpunt onjuist is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet van ongelijke behandeling is gebleken.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoet op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, moet het verzoek van [appellante] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015
610.