ECLI:NL:RVS:2015:2651

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
201500211/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 november 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats door het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht. De aanvraag werd op 26 september 2012 afgewezen, waarna het college op 20 februari 2013 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaarde. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, maar [appellante] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 juli 2015 behandeld. Tijdens de zitting was [appellante] aanwezig, bijgestaan door haar advocaat mr. G.A.H. Wiekamp, terwijl het college werd vertegenwoordigd door Y. Spiele en W. Stigter. De Afdeling overwoog dat de eerdere afwijzing van een vergelijkbare aanvraag door het college van 31 mei 2012 relevant was voor de beoordeling van de huidige zaak. De Afdeling concludeerde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van het besluit rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep alsnog ongegrond. De griffier van de Raad van State werd opgedragen het griffierecht aan [appellante] terug te betalen. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.

Uitspraak

201500211/1/A3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2014 in zaak nr. 13/2102 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college een aanvraag van [appellante] om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats voor een voertuig met het kenteken […] (hierna: het voertuig) aan de voorzijde van haar woning (hierna: de woning) afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, en het college, vertegenwoordigd door Y. Spiele en W. Stigter, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
1.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten, voor zover zij het verkeer op andere wegen dan wegen onder beheer van het Rijk, een provincie of een waterschap betreffen, genomen door burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie of het dagelijks bestuur van een deelgemeente.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kunnen onder verkeersborden onderborden worden geplaatst.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, onderdeel 1, kunnen deze onderborden bij verkeersbord E6 van bijlage 1, behorend bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990), betrekking hebben op de aanduiding dat de parkeerplaats is gereserveerd voor een bepaald voertuig.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, moet de plaatsing van het bord E6, als bedoeld in bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, krachtens een verkeersbesluit geschieden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, van het RVV 1990 mag op een gehandicaptenparkeerplaats slechts worden geparkeerd: indien de gehandicaptenparkeerplaats is gereserveerd voor een bepaald voertuig, dat voertuig.
Ingevolge bijlage 1 ziet verkeersbord E6 op de omschrijving van een gehandicaptenparkeerplaats.
1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.4. [echtgenoot] van [appellante], heeft eerder een aanvraag om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats voor het voertuig aan de voorzijde van de woning bij het college ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 31 mei 2012 afgewezen. Dit besluit is van gelijke strekking als het besluit van 20 februari 2013, waarbij het college de afwijzing van de opvolgende aanvraag bij besluit van 26 september 2012 heeft gehandhaafd. In dit verband is niet relevant dat de eerdere en de opvolgende aanvraag niet onder dezelfde naam zijn ingediend, omdat met beide aanvragen wordt beoogd om, door plaatsing van verkeersbord E6 met een onderbord aan de voorzijde van de woning, een parkeerplaats te reserveren voor het voertuig dat gemeenschappelijk eigendom is van [appellante] en [echtgenoot]. Dat de rechtbank het besluit van 31 mei 2012 bij uitspraak van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/767 heeft vernietigd, is in dit verband evenmin relevant, omdat de rechtbank de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. Op het tegen het besluit van 20 februari 2013 ingestelde beroep is derhalve het hiervoor onder 1.2 en 1.3 vermelde beoordelingskader van toepassing.
1.5. Naast redenen waarin, reeds omdat ze ook aan de eerdere aanvraag ten grondslag zijn gelegd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, heeft [appellante] medische problemen, op grond waarvan zij in oktober 2011 een invalideparkeerkaart heeft gekregen, een in mei 2012 bij haar uitgevoerde knieoperatie, waarbij een orthopedisch chirurg een knieprothese heeft geplaatst, en een beroep op het gelijkheidsbeginsel aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd. Hetgeen [appellante] niet in de bestuurlijke fase, maar eerst in de beroepsfase heeft aangevoerd, blijft, gezien het toepasselijke beoordelingskader, buiten beschouwing.
1.6. In de medische problemen op grond waarvan [appellante] in oktober 2011 een invalideparkeerkaart heeft gekregen, zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen, omdat deze problemen vóór het besluit van 31 mei 2012 konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd.
De Afdeling heeft voormelde uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2013 bij uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201303095/1/A3 bevestigd. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank het geschil, gezien het door het college gevoerde beleid, terecht heeft beperkt tot de vraag of [echtgenoot] over een eigen bruikbare parkeerplaats beschikt en dat deze vraag, gezien het onderzoek dat het college naar de bruikbaarheid van de aan de achterzijde van de woning gelegen eigen parkeerplaats van [echtgenoot] heeft verricht, bevestigend moet worden beantwoord. In hetgeen [appellante] over voormelde knieoperatie heeft aangevoerd zijn evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen, reeds omdat op voorhand is uitgesloten dat het aldus aangevoerde aan het besluit van 31 mei 2012 kan afdoen. Met het aldus aangevoerde heeft [appellante] immers niet aannemelijk gemaakt dat voormelde eigen parkeerplaats niet langer bruikbaar is.
Voorts zijn in voormeld beroep op het gelijkheidsbeginsel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen, reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hetgeen zij in dat kader heeft aangevoerd niet vóór het besluit van 31 mei 2012 kon worden aangevoerd.
1.7. Nu in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 20 februari 2013 geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidend beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2014 in zaak nr. 13/2102;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015
610.