201502513/1/A4.
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen naar aanleiding van een mogelijke asbestverontreiniging als gevolg van een brand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), op schrift gesteld. Het college heeft hierbij vermeld dat de kosten van de toegepaste bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 7 april 2014 heeft het college de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 2.988,23.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Evers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 26 december 2013 is geconstateerd dat op het perceel, waarvan [appellant] eigenaar is, een schuur gedeeltelijk was afgebrand. Bij het college bestond het vermoeden dat bij de brand asbest was vrijgekomen, omdat de officier van dienst Bevolkingszorg het college aldus had medegedeeld. Het college heeft tevergeefs geprobeerd telefonisch met [appellant] in contact te komen. Omdat vanwege de weersvoorspelling de vrees bestond dat vrijgekomen asbestdeeltjes door de wind verspreid zouden worden, heeft het college vervolgens spoedeisende bestuursdwang toegepast, inhoudende dat een asbestinventarisatieonderzoek en een nader asbestonderzoek in de grond hebben plaatsgevonden. Aan de toepassing van bestuursdwang heeft het college overtreding van artikel 1.1a, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag gelegd.
2. Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte alleen zijn bezwaarschrift van 13 mei 2014 heeft behandeld en zijn bezwaarschrift van 18 mei 2014 buiten behandeling heeft gelaten, faalt. In het bestreden besluit is, net als in het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften, vermeld dat [appellant] twee bezwaarschriften heeft ingediend, die bij het college zijn ingekomen op 14 en 19 mei 2014. Deze bezwaarschriften waren gericht tegen het besluit van 2 april 2014, respectievelijk het besluit van 7 april 2014. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van [appellant] tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, nu dit advies niet binnen de wettelijk gestelde termijn van 18 weken is uitgebracht.
3.1. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, kent de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen termijn voor het uitbrengen van een advies door een bezwaarschriftencommissie. Ingevolge artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb geldt wel een termijn van 12 weken, met de mogelijkheid deze termijn te verlengen tot 18 weken, voor het nemen van een besluit op bezwaar waar een bezwaarschriftencommissie bij betrokken is. De Afdeling vat het betoog daarom aldus op dat [appellant] betoogt dat het college het bestreden besluit niet binnen de wettelijk gestelde termijn heeft genomen.
Vaststaat dat het bestreden besluit niet binnen de in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn is genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 25 september 2012 in zaken nrs. 201207507/1/A3 en 201207507/4/A3) betekent overschrijding van die termijn echter niet dat het besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in een geval als het onderhavige het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat het college niet in redelijkheid pas drie maanden na de brand spoedeisende bestuursdwang mocht toepassen. Hij voert verder aan dat geen spoedeisendheid bestond ten aanzien van het uitgevoerde onderzoek op 29 december 2013 en dat hij de brief van het college van 17 januari 2014, waarin hem gevraagd werd contact op te nemen met het college, niet heeft ontvangen.
4.1. Het betoog van [appellant] dat pas drie maanden na de brand spoedeisende bestuursdwang is toegepast, mist feitelijke grondslag. Op 26 december 2013 heeft brand gewoed in de schuur op het perceel. Naar aanleiding hiervan heeft Search Ingenieursbureau B.V. in opdracht van het college op 27 december 2013 een asbestinventarisatieonderzoek uitgevoerd en op 29 december 2013 een nader asbestonderzoek in de grond. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft dan ook vlak na de brand plaatsgevonden. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat de beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen te laat door het college op schrift is gesteld en bekend is gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft, in strijd met artikel 5:31, tweede lid, van de Awb, niet zo spoedig mogelijk na de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang de beslissing daartoe op schrift gesteld en bekendgemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 4 september 2013 in zaak nr. 201207417/1/A1), vormt deze enkele omstandigheid wel een schending van genoemde bepaling, maar betekent dit op zichzelf nog niet dat daardoor de beslissing tot toepassing van bestuursdwang alsnog onrechtmatig wordt. Dit leidt er daarom niet toe dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De spoedeisendheid van het asbestinventarisatieonderzoek van Search Ingenieursbureau B.V. van 27 december 2013 is niet betwist. Uit dit onderzoek is gebleken dat de deels afgebrande schuur asbesthoudend materiaal bevatte. Naar aanleiding hiervan heeft het college opdracht gegeven tot een nader asbestonderzoek in de grond. Gelet op de uitkomst van het asbestinventarisatieonderzoek van 27 december 2013 bestond een voortdurende spoedeisendheid en mocht het college overgaan tot het laten uitvoeren van een onderzoek naar asbest in de grond zonder eerst [appellant] een termijn te gunnen waarbinnen hij zelf maatregelen kon treffen.
Wat betreft het betoog van [appellant] dat hij de brief van het college van 17 januari 2014 niet heeft ontvangen, overweegt de Afdeling dat het college [appellant] in deze brief slechts verzoekt contact op te nemen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, was de bestuursdwang op dat moment reeds toegepast en bestaat er geen grond om de beslissing tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang onrechtmatig te achten. Of [appellant] de brief van 17 januari 2014 wel of niet heeft ontvangen, is in dit verband niet relevant.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015
462-811.