ECLI:NL:RVS:2015:2622

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
201502377/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 24 februari 2015 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke aanvraag door de staatssecretaris op 9 september 2014 was afgewezen. Tevens werd de verblijfsvergunning ingetrokken en werd er een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk moeten verklaren en het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris moeten doorzenden. De staatssecretaris had ten onrechte vermeld dat tegen het besluit van 9 september 2014 beroep kon worden ingesteld. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 september 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.470,00 zijn vastgesteld, en tot vergoeding van het griffierecht van € 413,00. De uitspraak is gedaan op 6 augustus 2015.

Uitspraak

201502377/1/V3.
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/22767 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, deze verblijfsvergunning ingetrokken, en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het beroepschrift niet krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb aan de staatssecretaris heeft doorgezonden om te behandelen als bezwaarschrift.
1.1. Bij besluit van 11 november 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 november 2013 herroepen. Daarbij heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift tevens aangemerkt als een aanvraag om verlenging van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning.
1.2. Het daaropvolgende besluit van 9 september 2014 is naar de vorm noch naar de inhoud een besluit op bezwaar, zodat de in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bedoelde uitzondering niet van toepassing is. Voormeld besluit is ook geen besluit als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb, nu het inreisverbod niet door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd. De overige in artikel 7:1, eerste lid, bedoelde uitzonderingen zijn evenmin van toepassing, zodat tegen het besluit van 9 september 2014 eerst het rechtsmiddel van bezwaar openstond. De staatssecretaris heeft onder het besluit ten onrechte vermeld dat tegen dit besluit beroep kon worden ingesteld.
De rechtbank had derhalve het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren en het beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb, ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris moeten doorzenden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 september 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het beroepschrift zal krachtens 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris worden doorgezonden.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/22767;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015
347-722.