ECLI:NL:RVS:2015:2620

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
201504672/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan Vreeland met betrekking tot vaten- en verffabriek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen het bestemmingsplan "[locatie] Vreeland" dat op 31 maart 2015 door de raad van de gemeente Stichtse Vecht is vastgesteld. De verzoekster, gevestigd te Vreeland, heeft bezwaar gemaakt tegen de in het bestemmingsplan toegestane activiteiten van een vaten- en verffabriek, die door de vergunninghouder wordt geëxploiteerd. De verzoekster vreest dat de bouw van een extra opslagloods voor gevaarlijke stoffen zal leiden tot een toename van vervoerbewegingen en daarmee overlast voor haar woningen in de nabijheid van het plangebied.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2015, waarbij de verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat, en de raad door twee vertegenwoordigers. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de raad zich op het standpunt stelt dat de activiteiten van de fabriek ondergeschikt zijn aan de productie en dat de vervoerbewegingen niet als een goederenwegvervoerbedrijf moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de raad gemaakte afwegingen en heeft geoordeeld dat de verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat de externe veiligheidsrisico's groter zijn dan de raad heeft aangenomen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het bestemmingsplan in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

201504672/2/R2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster] en anderen (hierna: [verzoekster]), gevestigd te Vreeland, gemeente Stichtse Vecht,
en
de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] Vreeland" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2015, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. de Smet, werkzaam bij de gemeente, en mr. A.T. de Wildt, werkzaam bij de Omgevingsdienst regio Utrecht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]), vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het perceel [locatie] te Vreeland, waar een vaten- en verffabriek van [vergunninghouder] is gevestigd. Met het plan is beoogd de bestaande activiteiten als zodanig te bestemmen en de bouw van een extra loods voor de opslag van PGS 15-stoffen (hierna: de tweede opslagloods) toe te staan.
3. [verzoekster] is eigenaar van de percelen die ten noorden en ten oosten aan het plangebied grenzen. Ter zitting is gebleken dat [verzoekster] zich met name richt tegen de in het plan toegestane vervoerbewegingen nabij zijn oostelijk gelegen perceel. Hij vreest dat deze activiteiten door de bouw van de tweede opslagloods verder naar zijn perceel opschuiven.
4. Nu het plan de mogelijkheid biedt om de tweede opslagloods op te richten en de initiatiefnemer te kennen heeft gegeven dat hij hiervoor reeds een bouwaanvraag heeft ingediend, heeft [verzoekster] naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op de omstandigheid dat niet is uitgesloten dat ten gevolge van de verwezenlijking van die loods vervoerbewegingen op het oostelijke deel van het terrein van [vergunninghouder] toenemen, een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
5. [verzoekster] betoogt dat de vervoerbewegingen op het oostelijke deel van het perceel van [vergunninghouder] overlast zullen veroorzaken ter plaatse van de woningen die hij, conform het daartoe opgestelde plan "Vreeland-Oost", vastgesteld door de raad op 1 oktober 2014, op zijn perceel ten oosten van het perceel van [vergunninghouder] wil verwezenlijken. Volgens [verzoekster] heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze activiteiten binnen milieucategorie 1 of 2 vallen, nu vervoerbewegingen op een terrein met een oppervlakte van meer dan 1000 m2 ingevolge de brochure "Bedrijven en milieuzonering, editie 2009" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) in een hogere milieucategorie vallen. Gelet hierop, kunnen deze activiteiten op de gronden nabij zijn perceel niet worden toegestaan, aldus [verzoekster].
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de fabriek ondersteunende activiteiten op het oostelijke deel van het perceel van [vergunninghouder], waaronder ook de vervoerbewegingen, onder het voorheen geldende plan al waren toegestaan en als bestaand gebruik moeten worden beschouwd. Voorts stelt de raad dat deze activiteiten ondergeschikt zijn aan de vaten- en verfproductie en gelet daarop niet als goederenwegvervoerbedrijf in de zin van de VNG-brochure zijn aan te merken, en het derhalve geen activiteiten zijn die vallen onder milieucategorie 3.2. Voor zover [verzoekster] vreest dat ter plaatse van de op zijn perceel voorziene woningen geluidsoverlast ontstaat, wijst de raad erop dat in verband met de geluidbelasting van [vergunninghouder] in het plan "Vreeland-Oost" een geluidzone is opgenomen en dat daarmee is verzekerd dat het woon- en leefklimaat niet zal worden aangetast.
5.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het oostelijke deel van het perceel de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Ter zitting hebben de raad en [vergunninghouder] toegelicht dat ter plaatse van dat deel thans vervoerbewegingen ten behoeve van de bedrijfsvoering, en daarmee samenhangende op- en overslagactiviteiten plaatsvinden.
5.3. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van [verzoekster] aldus, dat vanwege de transportactiviteiten die plaatsvinden op het perceel van [vergunninghouder], het bedrijf (tevens) als een goederenwegvervoerbedrijf als bedoeld in de VNG-brochure moet worden aangemerkt, dat vanwege de omvang van het terrein in milieucategorie 3.2 valt. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat de activiteiten van [vergunninghouder] bestaan uit het produceren van vaten en verf en de raad en [vergunninghouder] ter zitting voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de transportactiviteiten waar [verzoekster] op doelt uitsluitend betrekking hebben op het aanvoeren van grondstoffen en het afvoeren van producten zodat deze niet los kunnen worden gezien van de activiteiten van [vergunninghouder]. De voorzieningenrechter ziet daarom in het betoog van [verzoekster] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze vervoerbewegingen ten onrechte heeft aangemerkt als aan de vaten- en verffabriek ondersteunende vervoerbewegingen.
5.4. Voor zover [verzoekster] betoogt dat de bedoeling van de raad om op het desbetreffende gedeelte van het perceel activiteiten en voorzieningen van maximaal milieucategorie 2 toe te staan niet in de planregels is vastgelegd, overweegt de voorzieningenrechter dat op gronden met de bestemming "Bedrijf" ingevolge artikel 4, lid 4.1, sub a, van de planregels alleen bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan en ingevolge sub d alleen aan de vaten-, vernis- en verffabriek ondersteunende voorzieningen voorkomend in categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals parkeerplaatsen, afvalbakken, containers, opslag en tanks, kantoor, kantine, leidingen, verkeer- en vervoersbewegingen door (vracht)verkeer, verflaboratorium en dergelijke zijn toegestaan. Gelet hierop, is het verwezenlijken van ondersteunende voorzieningen en het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten met een hogere milieucategorie dan categorie 2 ingevolge de planregels niet toegestaan, zodat de stelling van [verzoekster] naar het oordeel van de voorzieningenrechter feitelijke grondslag mist.
5.5. Voor zover [verzoekster] heeft betoogd dat ten gevolge van de vervoerbewegingen op het oostelijk deel van het perceel van [vergunninghouder] moet worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van de door hem te verwezenlijken woningen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Niet in geschil is dat in verband met de bedrijfsvoering van [vergunninghouder] in het bestemmingsplan "Vreeland-Oost" op de gronden van [verzoekster] een geluidzone als bedoeld in de Wet geluidhinder vanwege een geluidgezoneerd industrieterrein is opgenomen. Ingevolge artikel 14, lid 14.2 van de planregels van dat plan mogen geen nieuwe woningen, inclusief aan- en uitbouwen worden gebouwd op de gronden binnen die geluidzone. [vergunninghouder] dient voorts onder alle omstandigheden te voldoen aan de geluidgrenswaarde die geldt op de grens van de geluidzone. Hetgeen [verzoekster] heeft gesteld geeft geen aanleiding voor het oordeel dat daaraan niet zal kunnen worden voldaan. Het geeft daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat verwezenlijking van het plan leidt tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de door [verzoekster] te verwezenlijken woningen zoals voorzien in het bestemmingsplan "Vreeland-Oost".
6. [verzoekster] betoogt voorts dat het plan in strijd met de "Ruimtelijke Visie Vreeland-Oost" van 2003 (hierna: de ruimtelijke visie) en met de beleidsuitgangspunten van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028 (hierna: de PRS) is vastgesteld.
6.1. Ten aanzien van de ruimtelijke visie overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de ruimtelijke visie staat beschreven op welke wijze de bedrijventerreinen van verzoeker, initiatiefnemer en een derde ondernemer ingericht zouden kunnen worden indien deze bedrijven naar een andere locatie gaan.
De raad stelt zich op het standpunt dat, nu het voorliggende plan geen belemmering vormt voor woningbouw op het perceel van [verzoekster], het plan niet strijdig is met deze ruimtelijke visie. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen aanleiding om dit standpunt van de raad onjuist te achten.
6.2. Over de PRS staat in de plantoelichting dat daarin het accent ligt op revitalisering, intensivering en/of herstructurering van bestaande bedrijventerreinen, en dat het plan daarmee in overeenstemming is omdat het in de intensivering van gebruik van bestaand terrein voorziet. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat [verzoekster] zijn stelling dat het plan strijdig is met de uitgangspunten van de PRS niet nader heeft onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de beleidsuitgangspunten van de PRS.
7. Volgens [verzoekster] is ten onrechte niet de meest recente versie van het onderzoek naar de externe veiligheid aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag gelegd. Voorts betoogt hij dat in het onderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. In dat verband wijst hij erop dat bij de berekeningen rekening is gehouden met een bouwhoogte van de tweede loods van 7,9 m terwijl het bestemmingsplan een bouwhoogte van maximaal 7,5 m toestaat, en dat in de berekeningen is uitgegaan van een oppervlakte van de bestaande opslagloods van 525 m2, terwijl de oppervlakte van het bouwvlak van deze loods 600 m2 bedraagt. Tevens is de aangevraagde omgevingsvergunning voor een verdubbeling van de productie van [vergunninghouder] ten onrechte niet meegenomen, aldus [verzoekster].
7.1. De raad heeft aan het besluit tot vaststelling van het plan het rapport "Kwantitatieve Risicoanalyse [vergunninghouder], projectnummer [….]" van 7 januari 2011, opgesteld door Antea Group B.V. (voorheen: Ingenieursbureau Oranjewoud B.V.) (hierna: de derde revisie) ten grondslag gelegd. Uit de derde revisie volgt dat de berekende plaatsgebonden risicocontour binnen de grenzen van de inrichting blijft en dat het invloedsgebied van het groepsrisico - ook bij een overschatting van het aantal aanwezige personen - nihil is.
Niet is in geschil dat ten tijde van de vaststelling van het plan de zesde revisie van dat rapport, van 9 september 2011 (hierna: de zesde revisie) beschikbaar was. Naar aanleiding van hetgeen [verzoekster] in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, heeft [vergunninghouder] de zesde revisie en de notitie "Nadere vragen betreffende QRA’s [vergunninghouder]" van 16 juli 2015, opgesteld door Antea Group B.V. (hierna: de notitie), overgelegd. In de notitie staat dat de uitkomst van de zesde revisie wat betreft het invloedsgebied van de inrichting niet verschilt van de uitkomst van de derde revisie. Voorts staat in de notitie dat hoewel ten tijde van de vaststelling van het plan een recentere versie van het gebruikte rekenprogramma voor de risicoberekeningen beschikbaar was, de vernieuwingen daarin ten opzichte van de gebruikte versie geen gevolgen hebben voor de resultaten van de risicoanalyse.
Ten aanzien van de gehanteerde uitgangspunten wordt in de notitie geconcludeerd dat ook bij een bouwhoogte van de tweede opslagloods van 7,5 m en een oppervlakte van de bestaande opslagloods van 600 m2, de contour van het plaatsgebonden risico op het eigen terrein en het groepsrisico nihil blijft. Voorts staat in de notitie dat de verdubbeling van de verfproductie van [vergunninghouder], waarvoor het ontwerp van de daartoe benodigde omgevingsvergunning in 2014 ter inzage is gelegd, geen effect heeft op het invloedsgebied van de inrichting. [verzoekster] heeft de juistheid van de aldus in de notitie neergelegde conclusies niet gemotiveerd weersproken.
Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat de externe veiligheidsrisico’s groter zijn dan waar de raad bij de vaststelling van het plan vanuit is gegaan.
8. Volgens [verzoekster] is in het verkeersonderzoek "Verkeerseffect uitbreiding [vergunninghouder] op ontsluitingsroute Vreeland" van 10 februari 2015, opgesteld door adviesbureau Goudappel Coffeng (hierna: het verkeersonderzoek), dat tijdens de voorbereiding van het plan is uitgevoerd, ten onrechte niet uitgegaan van de productiegroei die op grond van het plan maximaal mogelijk is.
8.1. De productiegroei waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd ziet alleen op uitbreiding van de verfproductie. In het verkeersonderzoek is berekend wat de effecten van een verdubbeling van de verfproductie op de verkeersstromen in Vreeland zijn. In het verkeersonderzoek staat dat als gevolg van deze ontwikkeling twee extra vrachtwagens, oftewel vier ritten per etmaal, en acht extra personeelsleden, oftewel zestien ritten per etmaal, worden verwacht, zodat de verwachte verkeerstoename in totaal 20 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) bedraagt. Voorts staat in het verkeersonderzoek dat de maatgevende weg voor de hoeveelheid verkeer die kan worden afgewikkeld, de Lindengracht, gelet op de kenmerken van deze weg zoals de beperkte rijbaanbreedte in combinatie met fietsers en vrachtverkeer, maximaal 1000 mvt/etm kan afwikkelen. Nu de huidige verkeersintensiteit op basis van verkeerstellingen uit 2014 is vastgesteld op 551 mvt/etm, en de intensiteit na verdubbeling van de verfproductie derhalve 571 mvt/etm bedraagt, wordt de conclusie getrokken dat op de Lindengracht na de verdubbeling van de verfproductie nog een restcapaciteit van 279 mvt/etm aanwezig is. Voorts staat in het verkeersonderzoek dat tijdens het drukste uur nog een restcapaciteit van 80 motorvoertuigen bestaat. Gelet op het voorgaande, bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor de verwachting dat de verkeersbewegingen als gevolg van het plan zodanig kunnen zijn dat de bestaande infrastructuur hierdoor overbelast raakt.
9. [verzoekster] betoogt dat de raad de aanleg van een aarden wal met beplanting rondom het fabrieksterrein als voorwaardelijke verplichting in het plan had moeten opnemen, nu op grond van de nota zienswijzen de indruk bestaat dat de raad de realisatie van de aarden wal noodzakelijk acht.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de aarden wal in het plan is toegestaan maar niet verplicht is gesteld, nu het plan ook zonder de realisatie van deze wal tot een goede ruimtelijke ordening strekt.
9.2. Nu de raad de aanleg van een aarden wal rondom het fabrieksterrein niet noodzakelijk acht, en [verzoekster] niet gemotiveerd heeft onderbouwd waarom de aanleg ervan in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel noodzakelijk zou zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van een aarden wal als voorwaardelijke verplichting in het plan had moeten worden opgenomen.
10. [verzoekster] stelt dat het plan rechtsonzeker is, omdat in de nota zienswijzen staat dat artikel 4, lid 4.3, van de planregels zal vervallen, en dit artikel in het vastgestelde plan niet is vervallen, maar is gewijzigd.
10.1. In artikel 4, lid 4.3, van de planregels is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 4, lid 4.2.5, voor schoorstenen tot een maximale hoogte van 10 m, mits de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad en de stedenbouwkundige situatie niet onevenredig wordt aangetast. Het beroep van [verzoekster] voor zover gericht tegen deze planregel steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Bij de vaststelling van het plan is de desbetreffende planregel weliswaar gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, maar tegen de gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkene een ongunstiger positie bewerkstelligen. Nu in het ontwerp in artikel 4, lid 4.3, van de planregels was bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bij afwijking voor schoorstenen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vaten-, vernis- en verffabriek" vergunning kunnen verlenen tot een maximale hoogte van 28 m, is de maximale hoogte van schoorstenen waarvoor een vergunning kan worden verleend in het vastgestelde plan lager dan in het ontwerp, zodat [verzoekster] door de wijziging in zoverre niet in een ongunstiger positie is gebracht. Gelet hierop, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het beroep van [verzoekster], voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.3, van de planregels, door de Afdeling niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
11. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat het bestemmingsplan in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015
325-820.