201505546/2/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2015 in zaken nrs. 15/3089 en 15/3090 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college onder meer [verzoekster] gelast om binnen 12 weken na verzending van het besluit de op het perceel kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie M, nr. 8610, plaatselijk bekend als Buys Ballotstraat, De Sitterlaan en Van ’t Hoffstraat te Leiden, aanwezige stallen te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van paarden en geiten te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 oktober 2014 herroepen voor zover de last ziet op het oprichten en in stand houden van de op het perceel aanwezige stallen. De begunstigingstermijn is voorts op 1 juli 2015 vastgesteld.
Bij uitspraak van 15 juni 2015 heeft de rechtbank het door [verzoekster] tegen het besluit van 13 april 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de last onder dwangsom gericht op het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van dieren niet zijnde de pony die [verzoekster] in eigendom heeft, bepaald dat de dwangsom € 2.500,00 bedraagt, bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot zes weken na de bekendmaking van deze uitspraak en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek samen met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in zaak nr. 201505500/2/A1 ter zitting behandeld op 23 juli 2015, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door K. van Driel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep loopt thans nog. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven het instellen van incidenteel hoger beroep te overwegen. Gelet hierop is het met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak niet aan de orde.
3. Op het perceel rusten ingevolge het bestemmingsplan "Zuidelijke Schil 2009" de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Tuin".
Ingevolge artikel 9.1.1 van de planregels zijn de op de kaart voor woondoeleinden (W) aangewezen gronden bestemd voor:
a. woondoeleinden in de vorm van eengezinshuizen, meergezinshuizen, wooneenheden en bijzondere woongebouwen;
b. met de daarbij behorende tuinen, erven, stoepen;
c. de bijbehorende paden, straten, groenvoorzieningen, water, speelruimte en leidingen [..].
Ingevolge artikel16.1, onder a, zijn de voor tuin aangewezen gronden bestemd voor tuinen, waterpartijen en hofjes met de daarbij behorende toegangspaden en leidingen.
Ingevolge artikel 16.3.1 mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met hoogte van maximaal 2,7 meter.
Ingevolge artikel 16.4.1 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 16.3.1 ten behoeve van de bouw van een aanbouw aan een hoofdgebouw en/of van een bijgebouw mits: [..]
f. het niet mogelijk is de aanbouw of het bijgebouw te bouwen op gronden in een aangrenzende bestemming waarbinnen bebouwing is toegestaan of waarbinnen de maximaal toegestane bebouwing al is gerealiseerd;
g. het bepaalde sub f geldt niet voor zover het bijgebouw bestaat uit een berging voor fietsen of tuingereedschappen, dierenhok of volière over een grondoppervlakte van maximaal 8 m2.
4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, de last onder dwangsom beperkt tot het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van de pony waarvan [verzoekster] het eigendom heeft en de dwangsom vastgesteld op € 2.500,00.
5. [verzoekster] betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van één pony niet in strijd is met het bestemmingsplan. [verzoekster] wijst er in dit kader op dat artikel 16.4.1, aanhef en onder g, van de planregels ziet op onder meer een dierenhok en de planwetgever het houden van dieren uitdrukkelijk heeft willen toestaan. De rechtbank is volgens [verzoekster] voorts ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het houden van elk aantal dieren, dus ook een enkele pony, niet past in een stedelijke omgeving.
5.1. Het geschil spitst zich toe op het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van één pony. Voorshands acht de voorzieningenrechter niet buiten twijfel dat het door de rechtbank onderschreven standpunt van het college dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan zonder meer juist is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat beoordeeld dient te worden of het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van één pony, gelet op de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft, in strijd is met de op het perceel rustende bestemmingen en dat op voorhand niet buiten twijfel is dat deze uitstraling van dien aard is dat deze niet valt te rijmen met de woon- en tuinfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan.
Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand buiten twijfel dat de Afdeling de aangevallen uitspraak in stand zal laten. Mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht, bestaat aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 13 april 2015, kenmerk Z/15/172504 (H140130), het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 21 oktober 2014, kenmerk Z/14/119357/1 (H140130) en de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2015 in zaken nrs. 15/3089 en 15/3090;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015
580.