201505500/2/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Vebra N.V., gevestigd te Leiden,
verzoeker,
tegen de uitspraak van derechtbank Den Haag van 1 juli 2015 in zaak nrs. 15/3915 en 15/3917 in het geding tussen:
Vebra
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college Vebra gelast om binnen 12 weken na verzending van het besluit de op het perceel kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie M, nr. 8610, plaatselijk bekend als Buys Ballotstraat, De Sitterlaan en Van ’t Hoffstraat te Leiden, aanwezige stallen te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen en weiden van paarden en geiten te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college het door Vebra daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2015 en de last gewijzigd in die zin dat voor zover de last ziet op de op het perceel aanwezige stallen deze zich beperkt tot het in stand houden van de paardenstal en de stal waar de geiten staan en zich niet uitstrekt tot de op het perceel aanwezige hooiopslag.
Bij uitspraak van 1 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter het door Vebra daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Vebra hoger beroep ingesteld. Vebra heeft de voorzieningenrechter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek samen met het verzoek in zaak nr. 201505546/2/A1 ter zitting behandeld op 23 juli 2015, waar Vebra, vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lommerse, en het college, vertegenwoordigd door K. van Driel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor het weiden en stallen van paarden en geiten in strijd is met het bestemmingsplan "Zuidelijke Schil 2009". Het door Vebra in hoger beroep aangevoerde spitst zich toe op de last voor zover deze ziet op het verwijderen en verwijderd houden van de aanwezige stallen op het perceel.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
4. Het door Vebra aangevoerde biedt naar voorlopig oordeel geen grond voor het oordeel dat voor de stallen in het verleden bouwvergunningen zijn verleend. De enkele stelling van Vebra dat niet aannemelijk is dat de stallen zonder bouwvergunningen zijn opgericht, omdat de voorheen op het perceel gevestigde kwekerij P. Star op verzoek van de gemeente naar het perceel is verhuisd is daarvoor onvoldoende. Er is op voorhand evenmin grond voor het oordeel dat de bouwvergunningen door brand verloren zijn gegaan. Dit blijkt niet uit de in dit kader door Vebra overgelegde verklaring van mevrouw Star. Vebra heeft voorts het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar een geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt niet nader onderbouwd.
Naar voorlopig oordeel biedt het door Vebra aangevoerde voorts evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtszekerheid zich verzet tegen handhavend optreden tegen de stallen. De rechtbank heeft naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat Vebra geen beroep kan doen op de jurisprudentie van de Afdeling zoals onder meer is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr. 200901588/1/H1 en de uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201204259/1, nu zij in 2011 eigenaresse is geworden van het perceel en niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van verkrijging van het perceel onder algemene titel. De stelling dat Vebra met Sanjo N.V., dat de eigendom in 2002 heeft verkregen, een concern vormt dat als groep de eigendom van de gronden reeds in 2002 heeft verkregen is naar voorlopig oordeel onvoldoende voor een andere conclusie, nu Vebra een zelfstandige rechtspersoon is.
Uit het voorgaande volgt dat het door Vebra aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de last niet mocht worden opgelegd.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015
580.