201500801/1/A2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2014 in zaak nr. 14/4501 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 en 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker en mr. S. Heestermans, beiden advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant] heeft in 2008 en 2009 gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau].
Aan de besluiten van 21 september 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in 2008 en 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
3. [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling de hogerberoepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat de nihilstelling van de voorschotten en de terugvordering ervan een ongerechtvaardigde inbreuk vormen op het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1, Eerste Protocol bij het Verdrag tot beschermingen van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ingetrokken.
4. [appellant] betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de door de Belastingdienst/Toeslagen gemaakte berekening dat de te verantwoorden totale kosten van kinderopvang in 2008 en 2009 onderscheidenlijk € 5.465,60 en € 7.515,20 bedragen, waarvan onderscheidenlijk € 746,37 en € 1.026,26 bureaukosten zijn en € 4.719,23 en € 6.488,94 opvangkosten. Hij voert aan dat het gastouderbureau de voorschotten over 2008 en 2009 van onderscheidenlijk € 4.968,00 en € 6.530,00 heeft ontvangen, hierop € 746,40 en € 1.423,00 aan bureaukosten in mindering heeft gebracht en de resterende bedragen van € 4.221,60 en € 5.107,00 aan hem heeft doorbetaald. Volgens [appellant] heeft hij vervolgens via de bank € 4.000,00 en € 2.900,00 aan de gastouder betaald voor de opvang in 2008 en 2009. Dit betekent dat hij dient aan te tonen dat hij de gastouder onderscheidenlijk € 221,60 en € 2.207,00 contant en in de vorm van boodschappen heeft betaald, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is, zodat de Belastingdienst/Toeslagen kan bepalen of de aanvrager van die toeslag aanspraak daarop maakt en, indien dat het geval is, de hoogte van die aanspraak kan berekenen. Hieruit volgt dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid wat de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang is waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat hij die kosten daadwerkelijk heeft betaald.
4.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 en 2009 van onderscheidenlijk € 4.968,00 en € 6.530,00 uitbetaald aan het gastouderbureau. Volgens de afschriften van de bankrekening van [appellant] heeft het bureau de voorschotten, verminderd met de bij [appellant] in rekening gebrachte bemiddelingskosten, aan [appellant] doorbetaald. [appellant] heeft in hoger beroep een brief van de inspecteur van de Belastingdienst aan de gastouder van 20 december 2010 over de hoogte van haar inkomsten als gastouder overgelegd. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit die brief niet dat het gastouderbureau de voorschotten rechtstreeks heeft doorbetaald aan de gastouder, omdat die brief geen concreet inzicht in de betalingsstromen tussen het gastouderbureau, [appellant] en de gastouder geeft.
4.3. [appellant] heeft, hoewel daarom door de Belastingdienst/Toeslagen was verzocht, geen jaaropgaven over 2008 en 2009 overgelegd, maar wel de overeenkomst tussen hem en de gastouder en de overeenkomst tussen hem en het gastouderbureau. De Belastingdienst/Toeslagen heeft uit de daarin gemaakte afspraken en uit overige door [appellant] overgelegde stukken afgeleid dat [appellant] in 2008 en 2009 in totaal onderscheidenlijk € 5.465,60 en € 7.515,20 aan kosten van kinderopvang zou moeten hebben gehad, waarvan onderscheidenlijk € 746,37 en € 1.026,26 bureaukosten zijn en onderscheidenlijk € 4.719,23 en € 6.488,94 opvangkosten.
De door [appellant] gemaakte berekening biedt geen grondslag voor het oordeel dat deze bedragen onjuist zijn, omdat zijn berekening niet leidt tot de bedragen aan kosten voor kinderopvang in 2008 en 2009 die hij zou moeten hebben gehad. De hoogte van de verschuldigde kosten volgt niet uit de daadwerkelijk gedane betalingen, maar uit stukken die inzicht geven in de op basis van gemaakte afspraken verschuldigde kosten, zoals een overeenkomst tussen vraagouder en gastouderbureau, of, in geval van gewijzigde afspraken, jaaropgaven of facturen. Gelet op het voorgaande leidt de door [appellant] gemaakte berekening niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de door de Belastingdienst/Toeslagen berekende totale kosten van kinderopvang in 2008 en 2009. Nu uit de afschriften van de bankrekening van [appellant] volgt dat hij de gastouder voor de opvang in die jaren onderscheidenlijk € 4.000,00 en € 2.900,00 heeft betaald, betekent het voorgaande dat [appellant] nog de betaling van de gastouder van € 719,23 en € 3.588,94 moet aantonen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank haar oordeel dat de getuigenverklaring van de gastouder onvoldoende bewijs is voor de contante betaling en de betaling in natura in de vorm van boodschappen, niet heeft gemotiveerd. Nu de Belastingdienst/Toeslagen hem in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nimmer erop heeft gewezen dat deze wijze van betaling dient te worden aangetoond met kwitanties en hiermee corresponderende betalingsbewijzen, kan hij die thans niet overleggen en kan hij die betaling alleen aantonen met de getuigenverklaring van de gastouder. Volgens [appellant] heeft de rechtbank, door de getuigenverklaring van de gastouder onvoldoende te achten als bewijs van de gemaakte kosten, hem de mogelijkheid tot bewijslevering ontnomen. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen het onmogelijk maakt voor hem om bewijsstukken over te leggen, omdat de dienst al over de administratie van het gastouderbureau beschikt door inbeslagname ervan, aldus [appellant].
5.1. [appellant] heeft op de zitting bij de rechtbank gesteld dat hij de gastouder contant heeft betaald en in natura in de vorm van boodschappen. De gastouder heeft op die zitting verklaard op deze wijze te zijn betaald door [appellant]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gastouder contant heeft betaald, omdat hij geen bewijzen van geldopnames en daarmee corresponderende kwitanties heeft overgelegd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat hij evenmin heeft aangetoond de gastouder in natura te hebben betaald in de vorm van boodschappen, omdat hij geen objectieve bewijsstukken daarvan heeft overgelegd. Een verklaring van de gastouder, zoals ter zitting afgelegd, is op zichzelf, zonder nadere ondersteunende gegevens, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor de contante betaling en betaling in natura in de vorm van boodschappen.
5.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank hiermee het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces niet geschonden. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2012 in zaak nr. 201110532/1/A2 en 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2), waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, dient een verklaring van een gastouder dat deze voor de opvang daadwerkelijk is betaald, gestaafd te zijn met betaalbewijzen zoals bankafschriften waaruit de betaling blijkt of, bij contante betaling zoals in dit geval, bewijzen van geldopnames in combinatie met daarmee corresponderende kwitanties. Eveneens volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 in zaak nr. 201400927/1/A2) is de verklaring van de gastouder dat de vraagouder hem heeft betaald door boodschappen voor hem te doen, daargelaten of die uitgaven als kosten in de zin van artikel 7 van de Wko kunnen worden aangemerkt, zonder nadere ondersteunende gegevens onvoldoende bewijs voor de aan te tonen kosten. Nu voormelde bewijsstukken ontbreken, kan aan de verklaring van de gastouder niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank is gemotiveerd tot dezelfde conclusie gekomen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] er niet op heeft gewezen dat in geval van contante betaling dan wel betaling in natura hij deze stukken dient over te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403643/1/A2) rust op [appellant] ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Ook zonder voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen had hij moeten begrijpen dat het aan hem is als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag om een deugdelijke administratie van de door hem gedane betalingen aan de gastouder bij te houden, zodat hij desgevraagd stukken hierover kan overleggen. Gelet hierop slaagt evenmin het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door achteraf bewijsstukken in de vorm van kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames te verlangen. Het ontbreken van een wettelijk voorschrift waarin die bewijsstukken als vereiste zijn gesteld, leidt om dezelfde reden niet tot het oordeel dat de dienst deze stukken niet van [appellant] heeft mogen verlangen. Dat de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst de administratie van het gastouderbureau in beslag heeft genomen en het gastouderbureau fraude heeft gepleegd, naar [appellant] stelt, laat onverlet dat [appellant] een deugdelijke administratie dient bij te houden van de betalingen aan de gastouder. De gevolgen van die omstandigheden heeft de Belastingdienst/Toeslagen dan ook voor rekening van [appellant] mogen laten. Tot slot leidt het aanbod van [appellant] ter zitting om alsnog aanvullende betalingen aan de gastouder per bank te doen, daargelaten of die tijdig zouden zijn, niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de gastouder ter zitting afgelegde verklaring op zichzelf, zonder nadere ondersteunende gegevens, onvoldoende bewijs is voor de gestelde betaling van de gastouder. Niet valt in te zien dat de rechtbank [appellant] de mogelijkheid tot bewijslevering heeft ontnomen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het evenredigheidsbeginsel de voorschotten over 2008 en 2009 op nihil heeft gesteld. Hij voert aan dat gezien de aangetoonde betalingen, de dienst de voorschotten evenredig lager had moeten vaststellen, te meer nu hij de betaling van slechts kleine bedragen niet kan aantonen. Het gaat om onderscheidenlijk € 221,60 en € 2.207,00, aldus [appellant].
6.1. Het betoog faalt. Dat [appellant] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2008 en 2009 wel heeft voldaan, betekent niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Overigens volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen dat de door [appellant] in dit verband genoemde bedragen die hij nog zou moeten aantonen, niet juist zijn. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten over 2008 en 2009 dan ook terecht op nihil gesteld.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
609.