201410080/1/A2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2014 in zaak nr. 14/2982 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de raad vastgesteld dat hij geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) jegens [appellant] is verschuldigd.
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201410077/1/A2 ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mrs. C.W. Wijnstra en M. Doets, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
2. Bij besluit van 1 november 2013 heeft de raad aan [appellant] medegedeeld dat, om tot een eerlijker verdeling te komen van het rooster voor het strafpiket in de regio Den Haag/Delft, zijn twee diensten van 21 december 2013 en 2 januari 2014 op het strafpiketrooster zijn geannuleerd. [appellant] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, hetgeen heeft geleid tot de procedure in zaak nr. 201410077/1/A2.
Bij e-mail van 2 november 2013 heeft [appellant] de raad onder meer verzocht inzichtelijk te maken hoe de strafpiketdiensten in de regio Den Haag/Delft zijn verdeeld over de advocaten en advocatenkantoren en hoe deze verdeling onevenredig verschuift door de waarneming door hem van de twee diensten voor zijn kantoorgenote.
Bij e-mail van 8 november 2013 heeft de raad aan [appellant] geantwoord dat in Den Haag de belangstelling voor het strafpiket bijzonder groot is, hetgeen gemiddeld een deelname van 3-4 diensten betekent, dat gezien de uitkomsten van de inroostering een aantal diensten moest worden gewijzigd en dat in overleg wordt gegaan met de Orde om de verdelingsregels opnieuw te bekijken. Daarbij is tevens te kennen gegeven dat de annulering van de twee piketdiensten niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
Bij brief van 24 november 2013 heeft [appellant] de raad in gebreke gesteld voor het uitblijven van het besluit op zijn verzoek van 2 november 2013.
Aan het besluit van 20 februari 2014, als gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 3 maart 2014, heeft de raad primair ten grondslag gelegd dat hij op 8 november 2013 en dus tijdig op het verzoek van [appellant] van 2 november 2013 heeft gereageerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad geen dwangsom verschuldigd is wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 2 november 2013. Hij mocht, nu de raad in zijn e-mail van 8 november 2013 te kennen heeft gegeven dat de annulering van de twee piketdiensten niet meer ongedaan kan worden gemaakt, ervan uitgaan dat de raad niet meer op zijn verzoek zou beslissen. Derhalve was de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb die moest worden afgewacht, verstreken, aldus [appellant].
3.1. De e-mail van 2 november 2013 moet, naar [appellant] ter zitting heeft bevestigd, worden geduid als een verzoek om inzicht te verkrijgen in de motivering die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 1 november 2013 om de twee piketdiensten te annuleren. Dit verzoek van [appellant] is, gelet op de bewoordingen ervan, niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en, naar tussen partijen niet in geschil is, evenmin als het maken van bezwaar tegen het besluit van 1 november 2013. Gelet hierop zijn de beslistermijnen die gelden op grond van de Awb niet van toepassing. Reeds hierom is het niet-tijdig nemen van een besluit niet aan de orde. De raad is dan ook geen dwangsommen verbeurd jegens [appellant]. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft mogen afzien. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit konden leiden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
18-680.