201400512/1/V2.
Datum uitspraak: 30 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 december 2013 in zaak nr. 13/14065 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aldus moet worden uitgelegd, dat er één afzonderlijke strafrechtelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer moet zijn, alvorens aan een vreemdeling een inreisverbod voor de duur van vijf jaar kan worden opgelegd. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid, neergelegd in paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), waarin is vermeld dat bij de vaststelling van de duur van een inreisverbod in geval van meerdere vrijheidsstraffen deze bij elkaar worden opgeteld, in strijd is met deze bepaling.
Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 niet uitsluit dat meerdere vrijheidsstraffen bij elkaar worden opgeteld. De staatssecretaris verwijst naar de ratio van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en van voormelde bepaling.
1.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt deze in principe niet meer dan vijf jaar.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
Volgens paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van het besluit van 21 mei 2013 en voor zover thans van belang, wordt met een vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 6.5a van het Vb 2000 een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf bedoeld. Als meerdere vrijheidsstraffen zijn opgelegd, worden deze bij elkaar opgeteld.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling op zowel 20 juni 2001 als 26 september 2006 tot gevangenisstraffen van drie maanden is veroordeeld. Voorts is niet in geschil dat hij op 13 januari 2010 tot acht weken gevangenisstraf is veroordeeld.
1.3. Uit paragraaf 3 van de toelichting bij het Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Stb. 2011, 664), betreffende onder meer artikel 6.5a van het Vb 2000, blijkt dat met dit besluit, voor zover thans van belang, beoogd is zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande procedures over de ongewenstverklaring. Gelet hierop en op de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2013 in zaak nr. 201112631/1/V2 over de ongewenstverklaring bestaat geen grond voor het oordeel dat het woord "een" in de zinsnede "is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer" in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 over het inreisverbod dient te worden gelezen als het telwoord "één". Deze uitleg strookt ook met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn dat bepaalt dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald. De rechtbank heeft, gelet op die uitleg, ook ten onrechte overwogen dat paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 waarin is vermeld dat bij de vaststelling van de duur van een inreisverbod in geval van meerdere vrijheidsstraffen deze bij elkaar worden opgeteld, in strijd is met artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door hem aangevoerde individuele omstandigheden, waaronder het gezinsleven met zijn vrouw en kind en zijn medische situatie, geen aanleiding hebben gegeven om af te zien van het inreisverbod dan wel om de duur ervan te verkorten.
3.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 mei 2013 en het daarin ingelaste voornemen in de door hem in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verrichte afweging groot gewicht toegekend aan de door de vreemdeling gepleegde misdrijven. Daarnaast heeft hij bij zijn afweging onder meer betrokken dat niet is gebleken dat de partner van de vreemdeling en zijn meerderjarige kind hem niet kunnen volgen naar zijn land van herkomst om aldaar het gezinsleven uit te oefenen. Wat betreft de medische situatie van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris verwezen naar een in een eerdere procedure van de vreemdeling uitgebracht advies van het Bureau Medische Advisering van 4 juni 2009. Daarin is vermeld dat medische behandeling in het land van herkomst beschikbaar is. Volgens de staatssecretaris maakt de stelling van de vreemdeling dat de benodigde medicijnen daar zeldzaam en duur zijn, dit niet anders, nu dit de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreft.
Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris aldus deugdelijk gemotiveerd waarom de door hem aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding hebben gegeven om af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel om de duur ervan te verkorten.
De beroepsgrond faalt.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit van 21 mei 2013 waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 december 2013 in zaak nr. 13/14065;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015
594-691.