ECLI:NL:RVS:2015:256

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201404870/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een dwangsom voor het gebruik van een pand als dansschool in Arnhem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [naam bedrijf], tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had op 6 augustus 2013 een dwangsom opgelegd aan [appellant] om het gebruik van een gedeelte van een pand aan de [locatie] te Arnhem als dansschool te staken. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 6 december 2013 gehandhaafd, waarna de rechtbank Gelderland op 1 mei 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak op 16 januari 2015 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het gebruik van het pand als dansschool in strijd is met het bestemmingsplan "Arnhem Zuid-Oost", dat de bestemming "Bedrijf" heeft. Het college was bevoegd om handhavend op te treden. [appellant] betoogde dat er concreet zicht op legalisering bestond, omdat er beleid in ontwikkeling was om leegstand in bedrijfspanden aan te pakken. De Raad van State oordeelde echter dat de enkele mogelijkheid van toekomstig beleid geen grond biedt voor concreet zicht op legalisering.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college het algemeen belang van handhaving kon laten prevaleren boven de belangen van [appellant]. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.

Uitspraak

201404870/1/A1.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [naam bedrijf], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2014 in zaak
nr. 14/368 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een gedeelte van het pand aan de [locatie] te Arnhem (hierna: het pand) als dansschool te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 6 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks en M.C. Kop MSc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat het gebruik van een gedeelte van het pand als dansstudio in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Arnhem Zuid-Oost" op het perceel rustende bestemming "Bedrijf", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat het college naar aanleiding van een door de raad van de gemeente Arnhem op 11 november 2013 aangenomen motie "Bedrijfsterreinen flexibel inzetten" beleid ontwikkelt over de wijze waarop met leegstand in bedrijfspanden moet worden omgegaan. Op basis van dit beleid kan het gebruik van het pand als dansschool op korte termijn worden gelegaliseerd, aldus [appellant].
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is hem in de door de raad op 11 november 2013 aangenomen motie opgedragen een voorstel te maken dat ruimte biedt voor het flexibel en tijdelijk huisvesten van andersoortige voorzieningen op bedrijventerreinen. Er is thans een ambtelijke visie: "Visie op Transformatie" in voorbereiding. De enkele omstandigheid dat in de (nabije) toekomst mogelijk beleid wordt vastgesteld dat ruimte biedt voor het flexibel en tijdelijk huisvesten van andersoortige voorzieningen op bedrijventerreinen, biedt, wat daar verder van zij, geen grond voor concreet zicht op legalisering.
Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft het bij besluit van 28 april 2014 geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van een gedeelte van het pand als dansschool. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 september 2014 ongegrond verklaard en dit besluit is in rechte onaantastbaar. Ook gelet hierop is van concreet zicht op legalisering geen sprake.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien.
Het college heeft het algemeen belang dat gediend is met handhaving, namelijk het weren van maatschappelijke functies op bedrijventerreinen en het voorkomen van precedentwerking, kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellant] bij het voortgezet gebruik van het pand als dansschool. Dat het sluiten van de dansschool politiek gevoelig ligt en dat er een maatschappelijke behoefte bestaat aan de dansschool, leidt, wat daar verder van zij en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Het door [appellant] gestelde dat handhavend optreden ook zal leiden tot sluiting van andere vestigingen van de dansschool, heeft hij, wat daar verder ook van zij, niet aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
531.