201500800/1/A1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oudega,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2014 in zaak nr. 12/1192 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang, voor zover hier van belang, gelast om het innemen van een ligplaats met een woonschip in de industriehaven te beëindigen.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. O. Mulder, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 november 2011 met zijn woonschip "IJsselmeer" ligplaats innam in de Industriehaven op het adres [locatie] te Drachten, hetgeen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industrieterrein De Haven", zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Dat [appellant] jaren in de industriehaven ligplaats heeft ingenomen met zijn woonschip, leidt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college met handhavend optreden heeft gewacht totdat [appellant] andere woonruimte had gevonden. Niet is gebleken dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het innemen van de ligplaats met het woonschip in de industriehaven ten koste gaat van de ruimte voor schepen om binnen de gemeente te kunnen laden en lossen.
4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door handhavend op te treden in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2015 in zaak nr. 201406348/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan niet is gebleken. Aan het niet ten uitvoer leggen van de bij besluit van 2 februari 2004 opgelegde last onder bestuursdwang heeft [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het college niet meer tegen het innemen van een ligplaats met het woonschip in de industriehaven handhavend zou optreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in verschillende brieven aan [appellant] heeft medegedeeld dat het innemen van een ligplaats met het woonschip in de industriehaven dient te worden beëindigd. Dat het college enige tijd niet handhavend heeft opgetreden, omdat [appellant] en zijn echtgenote op zoek waren naar andere woonruimte, maakt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat daarmee het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het college daarvan zou afzien. Dat het college, als gesteld door [appellant], bereid zou zijn om aan legalisering mee te werken, maakt dat evenmin, daargelaten dat niet is gebleken dat het college daartoe bereid was.
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hem ten onrechte niet voorafgaand aan het besluit van 22 november 2011 heeft gehoord, nu zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan.
5.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder b, kan het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] eerder in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] in de procedure over de eerder opgelegde last onder bestuursdwang vanwege een vergelijkbare overtreding zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college na deze eerder genoemde procedure [appellant] meermalen heeft verzocht om het innemen van een ligplaats met het woonschip in de industriehaven te beëindigen, waarop van de zijde van [appellant] is gereageerd. [appellant] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich sindsdien nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Troostwijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
531-712.