ECLI:NL:RVS:2015:2556

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
201500121/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor in- en uitrit te Nijmegen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 27 november 2014 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen om een omgevingsvergunning te verlenen voor een in- en uitrit op een perceel in Nijmegen. Het college had op 13 augustus 2013 de vergunning geweigerd, en dit besluit werd later in bezwaar en beroep bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de aanvraag in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Nijmegen, die het maken van een uitweg zonder vergunning verbiedt, en dat de vergunning kon worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.

Tijdens de zitting op 13 juli 2015 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag in strijd was met de APV. Zij stelde dat de gewijzigde aanvraag niet in strijd was met het veilig gebruik van de weg, en dat het college in eerdere gevallen wel vergunningen had verleend voor vergelijkbare situaties. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college terecht de gewijzigde aanvraag heeft beoordeeld op basis van de ingediende tekeningen, en dat de stelling van [appellante] dat zij niet schuin hoeft in te steken niet relevant was voor de beoordeling.

Daarnaast heeft [appellante] aangevoerd dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in andere gevallen wel vergunningen te verlenen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de omstandigheden in die gevallen wezenlijk verschilden van de huidige situatie, en dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het college die de verwachting wekten dat de vergunning zou worden verleend.

Uiteindelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201500121/1/A1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 november 2014 in zaak nr. 14/2704 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor een in- en uitrit op het perceel [locatie] te Nijmegen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 maart 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, en het college, vertegenwoordigd door J.W.C. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 14 juni 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning voor een in- en uitrit op het perceel ingediend. Na heroverweging heeft het college, na ontvangst van een gewijzigde aanvraag, bij besluit van 7 maart 2014 de aanvraag om omgevingsvergunning geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg, als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Nijmegen (hierna: de APV).
2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar een weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag om omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV, nu een in- en uitrit op het perceel niet in strijd is met het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Daartoe voert zij aan dat, anders dan op de gewijzigde aanvraag is ingetekend, zij niet schuin hoeft in te steken om de in- en uitrit te kunnen gebruiken. Bovendien is op de hoorzitting naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaar namens het college gesteld dat een uitrij draaihoek van maximaal 10% is toegestaan, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in bezwaar gewijzigde aanvraag, volgens de bijbehorende tekening, uitgaat van een situatie dat het perceel schuin wordt op- en afgereden. Nu het college dient te beslissen op de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen zoals deze zijn ingediend, kan de stelling van [appellante], dat zij met de auto niet schuin hoeft in te steken, wat daar ook van zij, niet leiden tot het door haar beoogde resultaat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college bij de beoordeling terecht tot uitgangspunt genomen dat de oprit schuin wordt verlaten. Ten aanzien van de stelling van [appellante], dat het gemeentelijk beleid een afwijking van de draaihoek van 10% toestaat in het kader van het aanleggen van een in- uitrit, heeft het college in het verweerschrift bij de rechtbank aangegeven dat na intern onderzoek is gebleken dat een dergelijke afwijkingsmogelijkheid niet bestaat. Dat tijdens de hoorzitting inzake het bezwaarschrift per abuis is gesteld dat die afwijkingsmogelijkheid wel bestaat, maakt, anders dan [appellante] betoogt, nog niet dat het college omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV voor de in- uitrit zou moeten verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag in strijd is met deze bepaling.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, door wel vergunning te verlenen voor een uitweg op het perceel Antiloopstraat 19 te Nijmegen, nu daar eveneens schuin moet worden in- en uitgereden. Het college stelt zich volgens haar ten onrechte op het standpunt dat, anders dan in het door haar genoemde geval, het in strijd met zijn beleid is om de boomspiegel aan te passen. Zij verwijst daartoe naar foto’s waaruit volgens haar volgt dat het college dat beleid niet consequent toepast, omdat het onlangs wel wijzigingen heeft aangebracht aan de boom nabij haar perceel.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door [appellante] genoemde geval niet gelijk is aan het nu voorliggende, omdat het beleid dat ten tijde van het verlenen van de uitritvergunning voor het perceel Antiloopstraat 19 in 1977 werd gevoerd, verschilde van het ten tijde van het besluit op bezwaar door het college gevoerde beleid. Ten tijde van belang was het bij besluit van 1 april 2009 door de raad van de gemeente Nijmegen vastgestelde "Handboek Stadsbomen" het van toepassing zijnde beleid, waarin als uitgangspunt wordt genomen dat bomen nooit gekapt mogen worden, tenzij een zwaarwegend maatschappelijk belang daaraan in de weg staat. Het bestraten van een deel van de boomspiegel en daarvoor afhakken van wortels zal, zoals door het college is toegelicht, negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de boom en kan tot gevolg hebben dat de boom afsterft, hetgeen in strijd is met dat beleid. Ten tijde van de verlening van de uitritvergunning in 1977 was de betreffende boom kleiner en was een aanpassing van de boomspiegel, anders dan in het nu voorliggende geval, niet problematisch voor de gezondheid van de boom en werd destijds niet in strijd gehandeld met het toen geldende beleid. Voorts was, zoals het college terecht heeft gesteld, de feitelijke situatie destijds anders dan nu.
Anders dan [appellante] betoogt, is, gelet op de door het college gegeven toelichting, niet komen vast te staan dat het college in strijd met het gevoerde beleid handelt, door de werkzaamheden die onlangs hebben plaatsgevonden aan de boom. Het college heeft toegelicht dat werkzaamheden hebben plaatsgevonden aan de bestrating rondom de boom op het perceel, omdat door wortelopdruk de bestrating omhoog was gedrukt, hetgeen een onveilige situatie voor fietsers en andere weggebruikers met zich bracht. Ter plaatse zijn de uiteinden van de wortels tot een dikte van 4 cm verwijderd, voor zover dat noodzakelijk is voor een veilig wegdek. Daarmee is, zoals het college terecht stelt, geen sprake van een zodanige wortelkap dat het welzijn van de boom aangetast wordt, in die zin, dat de gezondheid van de boom in gevaar komt.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat door het college op de hoorzitting naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaar de verwachting is gewekt dat wanneer een aangepaste tekening zou worden ingediend, de omgevingsvergunning zonder meer zou worden verleend.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 201403204/1/A1 en 201403204/2/A1, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Tijdens de hoorzitting is verklaard dat de mogelijkheid tot het schuin inrijden van de uitrit in het kader van de heroverweging van het besluit van 13 augustus 2013 nader bekeken zal worden, waarbij de mogelijkheid is geopperd tot afwijken van de draaihoek met 10%. Verder is tijdens de hoorzitting besproken dat een aangepaste tekening zal worden ingediend en zal worden bekeken of naar aanleiding daarvan tot een compromis kan worden gekomen. Daaruit volgt dat het college de mogelijkheden om tot vergunningverlening te komen zal bezien, maar daarmee is, anders dan [appellante] betoogt, niet door of namens het college een concrete ondubbelzinnige toezegging gedaan waaraan zij de verwachting kon ontlenen dat de vergunning na indiening van een aangepaste tekening zonder meer zou worden verleend.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
270-776.