201410591/1/A1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Dalmsholte, gemeente Ommen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 november 2014 in zaak nr. 14/1787 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ommen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college beslist tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 20.000,00.
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 augustus 2013 gewijzigd.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Vriezenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Nijenhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 2 november 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per maand met een maximum van € 20.000,00 gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie] te Lemele te staken en gestaakt te houden. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
2. Het college heeft bij besluit van 6 augustus 2013, aangepast bij besluit van 10 juni 2014, besloten over te gaan tot invordering van de dwangsommen over de periode april 2013 tot en met augustus 2013. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] de recreatiewoning in die periode voor permanente bewoning heeft gebruikt, zodat niet aan de last is voldaan en het college derhalve bevoegd was om tot invordering over te gaan.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering diende af te zien, niet heeft onderkend dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel dan wel zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe voert zij aan dat het college, wetende dat zij zocht naar andere woonruimte, haar ten onrechte niet heeft gewaarschuwd dat zij dwangsommen zou verbeuren. In dit verband merkt zij op dat de betrokken ambtenaar haar heeft doen geloven dat haar inspanningen voor het vinden van andere woonruimte voldoende waren om te voorkomen dat het college tot invordering over zou gaan. Zij merkt in dit verband tevens op dat zij aan één van de betrokken ambtenaren heeft medegedeeld dat zij naar haar ouders kon verhuizen en dat zij niet over voldoende financiële middelen beschikt om de dwangsommen te betalen. Voorts voert zij aan dat zij voor het einde van de begunstigingstermijn het college om hulp heeft gevraagd, maar pas drie maanden later een reactie van het college heeft ontvangen.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat er geen dwangsommen zouden worden ingevorderd.
Er bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Dat [appellante] voor het einde van de begunstigingstermijn contact heeft gezocht met het college en het college, als gesteld, daar eerst drie maanden later op heeft gereageerd maakt dit niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het besluit van 2 november 2011 voldoende duidelijk is gemaakt dat er dwangsommen zullen verbeuren indien niet aan de last is voldaan. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit zou blijken dat bij haar de indruk is gewekt dat haar inspanningen voor het vinden van andere woonruimte voldoende zouden zijn om van invordering af te zien.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering diende af te zien, voorts niet heeft onderkend dat het college aan het besluit van 10 juni 2014 geen redelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voert zij aan dat haar belang prevaleert boven het belang van het college om de regels te handhaven. In dit verband merkt zij op dat zij bezig was met het vinden van andere woonruimte.
5.1. Voor de door [appellante] beoogde belangenafweging is in het kader van de invorderingsbeschikking, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen plaats. Een dergelijke belangenafweging dient plaats te vinden in het kader van het besluit waarbij de last is opgelegd. Nu in het kader van de invorderingsbeschikking in beginsel van de juistheid van het besluit van 2 november 2011, waarbij de last is opgelegd, dient te worden uitgegaan en hetgeen [appellante] heeft aangevoerd betrekking heeft op de rechtmatigheid van dat besluit, bestaat er grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen afdoende belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het, ondanks de constatering van de Commissie voor Bezwaarschriften (hierna: de commissie) dat het college niet juist heeft gehandeld, niet gedeeltelijk van invordering heeft afgezien.
6.1. De commissie heeft het college in haar advies van 22 januari 2014 geadviseerd om het in te vorderen bedrag te matigen, omdat er ook van de zijde van het college fouten zouden zijn begaan. Volgens de commissie is er veelvuldig contact geweest tussen de betrokken ambtenaren en [appellante] en is het niet ondenkbaar dat zij daardoor in de veronderstelling was dat er geen dwangsommen zouden verbeuren. Dit temeer nu het college niet tussendoor te kennen heeft gegeven dat er dwangsommen zijn verbeurd.
Het college heeft dit onderdeel van het advies niet overgenomen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het contact met de betrokken ambtenaren onvoldoende is om gedeeltelijk van invordering af te zien en dat het niet is vereist om tussendoor te kennen te geven dat er dwangsommen zijn verbeurd. Dit standpunt is niet onredelijk. Gelet op het voorgaande bestaat, anders dan [appellante] betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bedrag niet wordt gematigd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Troostwijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
531-712.