201311650/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 11 november 2013 in zaak nrs. C/08/147080/KG ZA 13-393 en C/08/147079/FA RK 13-2321 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd voor een periode van tien dagen.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de burgemeester het huisverbod voor een periode van achttien dagen verlengd.
Bij mondelinge uitspraak van 11 november 2013 heeft de rechtbank het tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij verzocht om toekenning van een schadevergoeding.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge het tweede lid heeft het beroep of hoger beroep tegen het huisverbod mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge het vierde lid is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ingediende beroepschrift van 6 november 2013 alleen was gericht tegen het besluit tot oplegging van het huisverbod van 30 oktober 2013. De rechtbank heeft miskend dat hij het besluit van 8 november 2013 tot verlenging van het huisverbod nog niet had betwist. De rechtbank heeft hem de mogelijkheid ontnomen om tegen het besluit van 8 november 2013 beroep in te stellen en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen, aldus [appellant].
2.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9, tweede lid, van de Wth (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 27) blijkt dat met die bepaling wordt beoogd te voorkomen dat er naast de procedure tegen het opleggen van het huisverbod een procedure tegen de verlenging ervan zal lopen. De rechter zal met betrekking tot het besluit tot verlenging van het huisverbod dezelfde afweging maken als met betrekking tot het besluit tot het opleggen ervan. Ook bij de verlenging speelt de vraag of de dreiging van het gevaar van de uithuisgeplaatste voor zijn huisgenoten nog voortduurt en of het daarom noodzakelijk is de afkoelingsperiode te laten voortduren. Indien na de uitspraak van de rechtbank het huisverbod van kracht blijft en de burgemeester daarna een besluit tot verlenging van het huisverbod neemt, zal wederom beroep kunnen worden ingesteld, zo blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis.
2.2. Het besluit van 8 november 2013 tot verlenging van het huisverbod is genomen hangende het beroep tegen het besluit tot oplegging ervan. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9, tweede lid, van de Wth, blijkt dat die bepaling er toe strekt in een geval als dit, gelet op de samenhang tussen de oplegging en verlenging van het huisverbod, de rechtsmiddelen tegen beide besluiten te concentreren in één procedure. Gelet hierop moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat tegen het besluit van 8 november 2013 van rechtswege een beroep is ontstaan. Derhalve heeft de rechtbank dit besluit terecht bij de beoordeling van het beroep betrokken. Voorts heeft [appellant] op 6 november 2013 tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek had, gelet op artikel 9, vierde lid, van de Wth, mede betrekking op het besluit van 8 november 2013. Uit het vorenoverwogene volgt dat tegen dit besluit rechtsbescherming werd geboden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank op 11 november 2013 uiterlijk op de zitting aanvullende gronden of nadere stukken door [appellant] konden worden ingediend, maar hij niet ter zitting is verschenen en hij evenmin schriftelijk van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft derhalve [appellant] niet de mogelijkheid ontnomen beroepsgronden tegen het besluit van 8 november 2013 in te dienen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
382-773.